\10/5584 WAO + 10/5685 WAO
[Appellant] wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 september 2010, 10/724 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie, hierna: Staat).
Datum uitspraak: 8 juni 2011
Namens appellant heeft E. ’t Jong, werkzaam bij Juridisch Steunpunt CG-Raad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Staat hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Appellant is verschenen bij gemachtigde ’t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. De Staat heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij uitspraak van 12 februari 2010 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het op 18 juni 2007 door het Uwv ten aanzien van hem genomen besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en tevens de Staat als partij aangemerkt.
1.2. De Staat heeft bij brief van 3 maart 2010 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Op verzoek van de rechtbank is namens appellant daarop gereageerd bij brief van 11 maart 2010. De Staat heeft vervolgens zijn standpunt over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding gewijzigd. Ook het Uwv heeft zijn standpunt over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding aan de rechtbank meegedeeld. Bij brief van 29 april 2010 is namens appellant gereageerd op het nadere standpunt van de Staat en is de rechtbank meegedeeld dat geen behoefte bestaat aan een nadere zitting en om vergoeding van proceskosten verzocht. Bij brief van 23 juni 2010 is namens appellant het verzoek om schadevergoeding ingetrokken, omdat met het Uwv en de Staat overeenstemming was bereikt. Daarbij is tevens het verzoek om vergoeding van proceskosten herhaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in 1.2 vermelde verzoek om veroordeling tot vergoeding van proceskosten in de procedure op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb afgewezen op de grond dat geen sprake is van proceshandelingen in die procedure die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) in aanmerking komen.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens hem is wel sprake van proceshandelingen als genoemd in het Besluit. Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. De Staat heeft meegedeeld geen aanleiding te zien om een ander standpunt in te nemen dan de rechtbank.
4. Met betrekking tot de aan de rechtbank gevraagde proceskostenveroordeling overweegt de Raad het volgende.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat onderdeel A1, onder 4, van de bijlage bij het Besluit de grondslag biedt om het op verzoek van de rechtbank geven van een reactie op de brief van de Staat van 3 maart 2010 in het kader van de door intrekking geëindigde procedure op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking te brengen. Dit betekent dat de namens appellant gegeven reactie bij brief van 11 maart 2010 moet worden aangemerkt als het schriftelijk geven van inlichtingen op verzoek van de bestuursrechter en dus voor vergoeding in aanmerking komt. De nadere reactie van 29 april 2010 is dat niet, omdat die schriftelijke reactie niet op verzoek van de rechtbank is gegeven. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de in deze procedure bij de rechtbank gemaakte kosten vaststellen op € 161,-, door het Uwv en de Staat ieder voor de helft te betalen.
5. De Raad ziet voorts aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 874,-, door het Uwv en de Staat ieder voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 517,50;
Veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 517,50;
Bepaalt dat Uwv en de Staat elk voor de helft het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- aan appellant betalen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.