[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2010, 10/517 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Appellante is verschenen. Het Uwv, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1. Appellante is met ingang van 26 maart 2008 in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke na verlenging eindigde op 31 december 2009. Appellante heeft met ingang van 1 september 2009 ontslag genomen. Zij heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 23 september 2009, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 december 2009 (bestreden besluit), heeft het Uwv die uitkering met ingang van 1 september 2009 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Volgens het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellante ontslag heeft genomen, terwijl aan voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Het bestreden besluit is onder meer gebaseerd op een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 24 november 2009.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden omdat zij niet al het redelijkerwijs mogelijke had gedaan om te voorkomen dat zij werkloos werd.
3. Appellante meent dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Zij heeft aangevoerd dat de sfeer op de afdeling niet leuk was en dat de verstandhouding met haar collega [naam collega] van het begin af aan slecht is geweest. Deze collega schreeuwde tegen haar, liet haar rotklussen doen en schold haar uit. Een gesprek met de directeur van de werkgever hielp niet, ook niet nadat die met [naam collega] had gesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2. Appellante heeft desgevraagd verklaard dat zij zich niet heeft ziekgemeld bij de werkgever en ook geen contact heeft gehad met een arts voordat zij besloot om ontslag te nemen. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, ter voorkoming van ziekte ontslag heeft genomen is dan ook niet komen vast te staan. Haar vrees om ziek te worden is onvoldoende om aannemelijk te achten dat voortzetting van het dienstverband om medische redenen niet van appellante was te vergen.
4.3. De Raad deelt verder het oordeel van de rechtbank dat appellante niet alles heeft gedaan om werkloosheid te voorkomen. Zij heeft haar problemen met de genoemde collega slechts eenmaal besproken met de directeur. Toen dat niet tot een gedragsverandering bij de collega leidde heeft appellante geen nadere actie meer ondernomen. Dat voor appellante een onhoudbare situatie was ontstaan is door haar niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden terecht heeft onderschreven.
4.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat die werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW. Voor matiging van de maatregel bestond daarom geen aanleiding.
4.6. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.