[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2010, 09/392 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2011.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boon voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1. Appellant is met ingang van 18 juli 2008 in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Op 14 oktober 2008 is de werkgever in staat van faillissement verklaard, waarna de curator appellant bij brief van 24 oktober 2008 ontslag heeft aangezegd. Appellant heeft het Uwv verzocht om onder toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidwet (WW), de betalingsverplichtingen van de werkgever aan hem over te nemen. Bij besluit van 10 november 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2009 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 63, tweede lid, van de WW bij wijze van maatregel geweigerd appellant een zogenoemde faillissementsuitkering toe te kennen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het appellant bij aanvang van de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat in verband met blijvende betalingsonmacht geen of slechts gedeeltelijke loonbetaling zou plaatsvinden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij bij aanvang van de dienstbetrekking weliswaar wist dat de werkgever hem vanwege hoge aanloopkosten nog geen salaris kon betalen, maar dat de orderportefeuille zodanig was, dat hij er alle vertrouwen in kon hebben dat het salaris over juli en augustus, zoals afgesproken, in september zou worden betaald. Appellant meent dat hij zich van tevoren voldoende op de hoogte heeft gesteld van de financiële situatie van de werkgever om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen tot indiensttreding. Volgens appellant was bij aanvang van de dienstbetrekking niet te voorzien dat de werkgever al kort daarna in een toestand van betalingsonmacht zou komen te verkeren, nu dat het gevolg was van het onverwacht wegvallen van de enige klant van de werkgever en daarmee van een gegarandeerde omzet van € 20.000,- per maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 63, tweede lid, van de WW, in verbinding met het bepaalde in het eerste en het derde lid van dat artikel, voor zover van belang, weigert het Uwv de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien het de werknemer wiens werkgever in staat van faillissement is verklaard, voor de totstandkoming van de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61 geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden.
4.2. Gezien de rechtspraak van de Raad als neergelegd in onder meer zijn uitspraak van 27 september 2006, LJN AZ1177, moet voor de vaststelling of sprake is van een situatie als omschreven in artikel 63, derde lid, van de WW de vraag worden beantwoord of het voor appellant bij de totstandkoming van zijn dienstbetrekking met de werkgever naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van zijn loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het goed zou aflopen.
4.3. Tijdens de onderhandelingen over een dienstverband tussen appellant en de werkgever op 15 juli 2008 is appellant te kennen gegeven dat op dat moment geen financiële ruimte bestond om hem een arbeidsovereenkomst aan te bieden, maar dat de perspectieven gunstig waren, omdat er een orderportefeuille was ten bedrage van € 100 miljoen, waarvan 20% gerealiseerd zou kunnen worden. Op basis hiervan is appellant met de werkgever overeengekomen dat hij met ingang van 18 juli 2008 zou aanvangen met werkzaamheden als manager operations marketing-communicatie, dat met ingang van
1 september 2008 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou worden gesloten en dat bij de loonbetaling in september de uren die appellant in de periode tussen half juli en september zou werken zouden worden betaald. Aangezien de werkgever afhankelijk was van slechts één opdrachtgever, die een omzet van € 20.000,- per maand garandeerde, is onduidelijk op welke gegevens appellant zijn verwachting baseerde dat de financiële basis van de werkgever, die, anders dan appellant aanvankelijk heeft gesteld, niet een startend bedrijf was met hoge aanloopkosten, maar ten tijde van de indiensttreding van appellant al twee jaar bestond, tussen half juli 2008 en de betaling in september 2008 in zodanige mate zou verbeteren dat het loon betaald zou kunnen worden. Door genoegen te nemen met de hem voorgehouden orderportefeuille en de verwachtingen van de werkgever over de uitvoerbaarheid daarvan heeft appellant zich dan ook niet voldoende op de hoogte gesteld van de financiële situatie van de werkgever om een juiste inschatting te kunnen maken van de risico’s die indiensttreding met zich bracht. Of het wegvallen van de opdrachtgever in september 2008 al dan niet voorzienbaar was is in dit verband niet relevant.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het voor appellant voor de totstandkoming van zijn dienstbetrekking met de werkgever naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van zijn loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het goed zou aflopen. Dit betekent dat zich een situatie voordeed zoals bedoeld in artikel 63, derde lid, van de WW, zodat het Uwv op grond van artikel 63, tweede lid, van de WW verplicht was appellant een maatregel op te leggen.
4.5. De Raad is tevens van oordeel dat de opgelegde maatregel van een blijvend gehele weigering voldoende is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant ten volle kan worden aangerekend dat hij de verplichting van artikel 63, derde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Het bestreden besluit, hoewel summier gemotiveerd, is door de rechtbank dan ook terecht in stand gelaten.
4.6. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.