[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2009, 09/1713 en 09/2980 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2011
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Namens appellant is verschenen mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
1.1. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 28 augustus 2008 geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) meer ontvangt, omdat hij met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 29 januari 2009 (besluit I) heeft het Uwv het door appellant hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een ziekmelding is appellant met ingang van 14 oktober 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het recht op uitkering op grond van de ZW met ingang van 22 december 2008 wordt beëindigd. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant per die datum niet meer ongeschikt was voor de werkzaamheden die behoren bij (één van) de functies die voor hem in het kader van de eerdere
WAO-beoordeling passend zijn bevonden. Bij besluit van 26 maart 2009 (besluit II) heeft het Uwv het door appellant hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. Met betrekking tot besluit I heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Met betrekking tot besluit II was de rechtbank van oordeel dat appellant met ingang van 22 december 2008 terecht geschikt werd geacht om de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen. Volgens appellant hadden er vanwege zijn lichamelijke klachten (longklachten, cardiale klachten en rugklachten) meer beperkingen moeten worden aangenomen op het energetisch vlak, onder meer door middel van een medische urenbeperking. Bovendien heeft hij psychische klachten. Het feit dat appellant in verband met deze klachten niet meer wordt behandeld betekent niet dat deze klachten zijn afgenomen. Volgens appellant hadden dan ook meer beperkingen moeten worden aangenomen bij het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij kan niet in drukke ruimten verkeren, heeft moeite met het reguleren van zijn agressie en heeft last van spanningsklachten. Voorts meent appellant dat de geduide functies medisch niet geschikt voor hem zijn. Met betrekking tot besluit II heeft appellant aangevoerd dat er, naast de reeds bestaande klachten, tevens sprake is van pijnklachten na een liesbreukoperatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot besluit I overweegt de Raad dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten bevat en de Raad niet tot een ander oordeel brengt dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellant geen objectieve medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid en volledigheid van door het Uwv vastgestelde medische beperkingen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ook de gronden van appellant die zien op de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De functies die aan de schatting ten grondslag liggen zijn, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellant in medisch opzicht passend te achten.
4.3. Met betrekking tot besluit II deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van 22 december 2008 terecht geschikt is geacht om de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies te verrichten. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 24 maart 2009 heeft geconcludeerd dat de liesbreukoperatie, in verband waarmee appellant zich op 14 oktober 2008 ziek had gemeld, ongecompliceerd was verlopen. Er is niet gebleken van restklachten. Appellant heeft zijn stelling dat hij op 22 december 2008 meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 mei 2008 niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
4.4. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.