op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2009, 07/5032 (aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 25 mei 2011
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
1.1. Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 5 februari 2007 is de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die berekend werd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 27 maart 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 26 juni 2007 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft de rechtbank de psychiater W.A. Dijken als deskundige benoemd. In zijn rapport van 5 december 2008 komt Dijken tot de conclusie dat betrokkene als gevolg van een cognitieve stoornis duidelijk beperkt is op het gebied van de aandachtsfunctie, het geheugen en het handelingstempo. Dijken baseert zijn conclusie onder meer op het op verzoek van betrokkene opgestelde rapport van psycholoog E. van der Scheer van 7 april 2008. Daarnaast heeft Dijken betrokkene zelf onderzocht en heeft hij psychologisch onderzoek laten verrichten. Gelet op de diverse beperkingen in het persoonlijk functioneren van betrokkene kan Dijken zich niet verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegde beperkingen. Dijken is verder van mening dat betrokkene niet in staat is tot het vervullen van de aan haar door het Uwv voorgehouden functies.
2.2. Bezwaarverzekeringsarts P. Momberg wijst er in haar reactie van 20 april 2009 op het rapport van Dijken op dat bij het vaststellen van de FML gewerkt wordt met zogeheten normaalwaarden, die een niveau vertegenwoordigen waartoe een gezond persoon van 16 tot 65 jaar minimaal in staat is. Er worden vrij lage normaalwaarden gehanteerd die ongeveer overeenkomen met de eisen van het dagelijks leven. Dat afwijkingen worden vastgesteld in een neuropsychologische test wil volgens Momberg nog niet zeggen dat betrokkene beperkt is ten opzichte van de in de FML gebruikte normaalwaarden. Ook is Momberg van mening dat met het aannemen van beperkingen op de aspecten veelvuldige deadlines, hoog handelingstempo en verhoogd persoonlijk risico voldoende rekening is gehouden met de psychologische problematiek van betrokkene.
2.3. Onder verwijzing naar het rapport van de door haar benoemde deskundige heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over de kosten van rechtsbijstand en over het griffierecht.
3.1. De Raad zal eerst het hoger beroep van het Uwv beoordelen.
3.2. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de conclusies van Dijken dienen te worden gevolgd. Het Uwv stelt dat die conclusies niet eenduidig zijn, en daaruit niet zonder meer volgt dat de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen onjuist zou zijn. In ieder geval had het commentaar van Momberg aan Dijken moeten worden voorgelegd.
3.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige pleegt te volgen, mits de deskundige zijn bevindingen en conclusies, ook na confrontatie met het andersluidende oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 21 juli 2006, LJN AY5328.
3.4. Uit het onder 3.3 overwogene volgt naar het oordeel van de Raad dat de rechtbank de door haar benoemde deskundige niet had mogen volgen zonder het commentaar van Momberg aan Dijken voor te leggen en diens reactie daarop te vragen.
4.1. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil heeft de Raad bij brief van
21 juni 2010 de deskundige Dijken verzocht om te reageren op het rapport van Momberg van 20 april 2009. Dijken heeft zijn reactie bij brief van 16 augustus 2010 toegestuurd. De reactie van Dijken is aan het Uwv voorgelegd. Het Uwv heeft meegedeeld dat Momberg geen aanleiding ziet om nader (inhoudelijk) commentaar te geven op de zienswijze van Dijken.
4.2. Dijken wijst er in zijn brief van 16 augustus 2010 onder meer op dat de beperkingen van betrokkene, niet alleen in vergelijking met de gemiddelde gezonde Nederlander maar ook met personen met een vergelijkbare opleiding als betrokkene, ernstig zijn. Voorts stelt Dijken zich op het standpunt dat het niet onbegrijpelijk is dat de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun oriënterende onderzoek naar psychische beperkingen minder beperkingen hebben kunnen constateren dan in zijn meer gerichte onderzoek het geval was. Ook wijst Dijken nog op de neuropsychologische onderzoeken waarin cognitieve beperkingen zijn vastgesteld. De Raad is van oordeel dat de deskundige aldus voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding geeft om zijn conclusies te herzien. De Raad ziet dan ook geen grond om af te wijken van het onder 3.3 vermelde uitgangspunt dat het oordeel van de deskundige wordt gevolgd. Dit betekent dat de beperkingen van betrokkene niet juist zijn vastgesteld en dat de aan haar voorgehouden functies niet aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd. Naar het oordeel van de Raad kunnen deze gebreken niet worden geheeld. In een geval als het onderhavige is er immers geen ruimte om thans nog andere functies aan betrokkene voor te houden per een in het verleden gelegen datum.
5.1. Het hoger beroep van betrokkene betreft enkel de vergoeding van proceskosten. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de kosten van het door haar in beroep ingebrachte neuropsychologisch rapport van Van der Scheer van 7 april 2008 door de rechtbank ten onrechte niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht.
5.2. Met betrokkene stelt de Raad vast dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de kosten van het rapport. Die kosten zijn redelijkerwijs door betrokkene gemaakt en dienen daarom, tot de hierna te bepalen hoogte, aan betrokkene dienen te worden vergoed. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en op het op dergelijke kosten van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003, komt het verzoek tot vergoeding van de kosten van het rapport van Van der Scheer tot een bedrag van € 974,76 (12 uur à € 81,23) voor toewijzing in aanmerking. In beroep is voorts een rekening ten bedrage van € 175,-- overgelegd voor het verkrijgen van medische informatie. Nu de hoogte van dit bedrag niet door het Uwv wordt betwist, en dit bedrag de Raad ook overigens niet onjuist voorkomt, komen ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking.
6. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen. Uit het overwogene onder 4.1 en 4.2 volgt dat het besluit van 26 juni 2007 moet worden vernietigd en dat het besluit van 5 februari 2007, waarbij de WAO-uitkering van betrokkene is verlaagd, moet worden herroepen.
7. De Raad zal overeenkomstig het verzoek van betrokkene het Uwv veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante verschuldigde wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
8. Behalve tot vergoeding van de in 5.2 genoemde kosten is er ook aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van betrokkene. Gelet op de aard en ingewikkeldheid van de zaak, ziet de Raad geen aanleiding om het gewicht van de zaak niet als gemiddeld aan te merken, ook al heeft de gemachtigde van betrokkene gesteld meer uren dan gebruikelijk aan de zaak te hebben moeten besteden. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 805,-- in beroep en op € 1311,-- in hoger beroep, in totaal € 2116,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2007 gegrond;
Herroept het besluit van 5 februari 2007;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder 7 is uiteengezet;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 3265,76 te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door betrokkene betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.