ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5264 WAO-T + 10/5365 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de intrekking van een WAO-uitkering en de voorwaarden voor heropening

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep behandeld van de erven van wijlen [betrokkene] tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van het Uwv om terug te komen op het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene per 20 juli 2003. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heropening van de uitkering rechtvaardigen. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de intrekking van de uitkering terecht was, maar had de weigering tot heropening van de uitkering vernietigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de intrekking van de uitkering, maar oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of de toegenomen arbeidsongeschiktheid van betrokkene voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij eerder een WAO-uitkering ontving. De Raad draagt het Uwv op om te beoordelen of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene onafgebroken vier weken heeft geduurd en welke mate van arbeidsongeschiktheid per 20 september 2003 had moeten worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 25 mei 2011.

Uitspraak

10/5264 WAO-T
10/5365 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Tunesië (hierna: erven)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2010, 07/1104 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de erven
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens de erven heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Voor de erven is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het Uwv de uitkering van wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene) op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 juli 2003 ingetrokken. Bij besluit van 8 mei 2003 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van betrokkene bij uitspraak van 1 oktober 2003 (03/2295) ongegrond verklaard.
1.2. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 14 april 2005 heeft het Uwv zijn beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2003 heroverwogen. Dit heeft erin geresulteerd dat het Uwv bij besluit van 30 mei 2005 het besluit van 14 januari 2003 heeft gehandhaafd.
1.3. Namens betrokkene is bij brief van 2 september 2003 melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid, waarbij is verwezen naar een opname van betrokkene in het ziekenhuis op 23 augustus 2003.
1.4. Bij besluit van 13 januari 2005 is betrokkene meegedeeld dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij in het verleden een WAO-uitkering ontving, zodat zijn WAO-uitkering niet na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden heropend. Bij het in 1.2 genoemde besluit van 30 mei 2005 heeft het Uwv ook het besluit van 13 januari 2005 gehandhaafd.
1.5. Bij uitspraak van 27 november 2006 (05/2865) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 mei 2005 gerichte beroep van betrokkene gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene te nemen.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 27 november 2006 heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2007 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 14 januari 2003 en 13 januari 2005 wederom ongegrond verklaard.
2.1. Betrokkene is [in] 2009 overleden. De erven hebben de procedure voortgezet.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de psychiater dr. M. Cheour als deskundige benoemd en, in afwijking van het oordeel van deze deskundige, op basis van de overige gegevens beslist dat het Uwv de WAO-uitkering terecht heeft ingetrokken met ingang van 20 juli 2003. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor zover daarbij het besluit van 14 januari 2003 is gehandhaafd. De rechtbank heeft het bestreden besluit slechts vernietigd voor zover het Uwv daarbij de weigering tot heropening van de WAO-uitkering van betrokkene heeft gehandhaafd en heeft het Uwv opdracht gegeven om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005. Daartoe heeft de rechtbank onder de overwegingen 12 en 13 van de aangevallen uitspraak het volgende overwogen (waarbij betrokkene is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“12. In vaste jurisprudentie van de CRvB is met betrekking tot artikel 39a van de WAO tot uitdrukking gebracht dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 39a niet van toepassing zijn. De CRvB heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien om bij de uitleg van artikel 43a van de WAO daarover anders te oordelen (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 7 januari 2009, LJ-Nummer BH1047). Naar het oordeel van de rechtbank staat in het onderhavige geval niet buiten twijfel dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 23 augustus 2003 voortvloeit uit een andere oorzaak, gelet op de in het dossier aanwezige informatie, waaronder het rapport van de psychiater J.H.H. Leloup van 10 maart 1981 en de informatie van de Tunesische artsen van 2003, 2004 en 2007. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens het rapport van 3 maart 1994 van de verzekeringsgeneeskundige GMD vanaf 1 juni 1988 sprake is van een verslechtering van eisers medische toestand op voornamelijk psychiatrische gronden en dat bij besluit van 6 mei 1994 aan eiser een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 1 juni 1988. In de periode tussen 1 juni 1988 en de intrekking per 20 juli 2003 is de WAO-uitkering van eiser ongewijzigd voortgezet. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de weigering tot heropening van eisers uitkering geen stand kan houden.
13. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eiser niet eerder dan met ingang van 23 augustus 2003 toegenomen arbeidsongeschikt is te achten en of hij daarom met toepassing van artikel 47, eerste lid, van de WAO aanspraak heeft op een heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De enkele verwijzing naar de opname in het ziekenhuis per 23 augustus 2003 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om dit als uitgangspunt te nemen voor de toegenomen arbeidsongeschiktheid.”
3. In hoger beroep hebben de erven de juistheid van de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op het handhaven van de intrekking van de WAO-uitkering, gemotiveerd bestreden. Het Uwv is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de weigering tot heropening van betrokkenes WAO-uitkering.
4.1 De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van de erven
4.2. Het besluit van 14 januari 2003 tot intrekking van betrokkenes WAO-uitkering met ingang van 20 juli 2003 staat, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 1 oktober 2003 (03/2295), in rechte vast. Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 14 april 2005 heeft het Uwv de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoording en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De rechtbank had dan ook het oorspronkelijke intrekkingsbesluit tot uitgangspunt moeten nemen en zich in beginsel moeten beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke intrekkingsbesluit te herzien.
4.4. De in zijn verzoek van 14 april 2005 door appellant genoemde brief van 3 februari 2003 was van hem afkomstig; de toezending van die brief aan het Uwv had hij naar voren kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 1 oktober 2003. Betrokkene heeft voorafgaand aan het bestreden besluit ook overigens geen informatie overgelegd die kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.5. Uit de overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten voor zover daarbij het intrekkingsbesluit is gehandhaafd. Het hoger beroep van de erven slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal in zoverre, met verbetering van gronden, in de einduitspraak moeten worden bevestigd.
Hoger beroep van het Uwv
4.6. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder overweging 12 van de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet wordt bestreden.
4.7. Het hoger beroep van het Uwv beperkt zich daarmee tot het onderdeel van de aangevallen uitspraak zoals opgenomen onder overweging 13, dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of betrokkene niet eerder dan met ingang van 23 augustus 2003 toegenomen arbeidsongeschikt is te achten en of hij daarom met toepassing van artikel 47, eerste lid, van de WAO aanspraak heeft op een heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.8. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank niet. Betrokkene heeft het intreden van arbeidsongeschiktheid op 23 augustus 2003 onderbouwd met verklaringen van een arts van de afdeling algemene geneeskunde van het regionale ziekenhuis in Le Kef van 29 augustus 2003, die verklaart dat betrokkene met ingang van 23 augustus 2003 is opgenomen en van de assistent-psychiater Rafrari Ryn van het ziekenhuis in Razi van 9 september 2003, die aangeeft dat betrokkene op dat moment voor nog onbekende tijd is opgenomen. Deze verklaringen bevatten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanwijzingen dat betrokkene voor 23 augustus 2003 al toegenomen arbeidsongeschikt diende te worden geacht. In hoger beroep heeft het Uwv een rapportage ingebracht van een bezwaarverzekeringsarts van 27 januari 2011. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak zijn door het Uwv aanvullende gegevens opgevraagd en vragen gesteld aan de artsen die de door betrokkene overgelegde verklaringen hebben opgesteld. Ondanks een rappel werd geen aanvullende informatie verkregen. Volgens het Uwv zijn daarmee geen medische aanknopingspunten verkregen waaruit zou kunnen of moeten blijken dat sprake is van een eerder dan op 23 augustus 2003 ontstane arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschrijft deze conclusie.
4.9. Uit overweging 4.8 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
5. Aangezien het Uwv zich nog niet heeft kunnen uitlaten over de gevolgen die de door de rechtbank in haar overweging 12 en het door de Raad in zijn overweging 4.8 gegeven oordelen hebben voor de vraag of ook voldaan is aan de voorwaarde van vier weken onafgebroken voortduren van arbeidsongeschiktheid in artikel 43, eerste lid, van de WAO, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen op dit punt een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005 te nemen ten einde het door de rechtbank in haar overweging 12 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Onduidelijkheid is gebleven hoe lang de ziekenhuisopname van betrokkene nog heeft voortgeduurd na 9 september 2003 (de verklaring van de assistent psychiater Rafrari Ryn van 9 september 2003 spreekt van een opname voor onbepaalde duur). Het Uwv dient, uitgaande van hetgeen de rechtbank onder overweging 12 van haar uitspraak heeft overwogen en van het opnieuw intreden van arbeidsongeschiktheid op 23 augustus 2003, te beoordelen of aannemelijk is dat die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd en zo ja, naar welke mate van arbeidsongeschiktheid per 20 september 2003 toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO had moeten plaatsvinden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 mei 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen onder overweging 5 in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T. Dolderman.
TM