[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2010, 09/2497, 09/3138 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 25 mei 2011
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. Appellant is bij besluit van 14 februari 2008 een uitkering volgens de Werkloosheidwet (WW) toegekend, waarbij de uitkering is verlaagd met 5% gedurende 35 dagen omdat appellant niet op tijd aangifte heeft gedaan van zijn werkloosheid en zich niet op tijd als werkzoekende heeft laten registeren bij de Centrale Organisatie werk en inkomen (CWI). Appellant heeft de registratie als werkzoekende doen verlengen. De laatste registratie liep tot 8 mei 2008 en zou tijdens een bemiddelingsgesprek op die datum worden verlengd. Dit gesprek heeft geen doorgang gevonden met als gevolg dat ook de registratie als werkzoekende niet opnieuw is verlengd. Vervolgens is de inschrijving met ingang van 10 juni 2008 vervallen. Het Uwv is door een melding van een medewerker van de CWI van 27 oktober 2008 ervan op de hoogte geraakt dat appellant niet langer als werkzoekende stond geregistreerd. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant verlaagd met 45% gedurende drie maanden met ingang van 10 juni 2008 wegens het niet tijdig doen verlengen van zijn inschrijving bij de CWI. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het Uwv een bedrag van € 261,91 als onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 9 juni 2008 tot en met 14 september 2008 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 52,-- op de grond dat hij de op hem rustende informatieverplichting niet is nagekomen.
1.2. Appellant heeft bij brief van 28 mei 2009 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren.
1.3. Bij besluit van 2 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten van 30 oktober 2008, 17 november 2008 en 4 december 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2008 heeft het Uwv gegrond verkaard. Het Uwv heeft dit besluit herroepen en appellant een vergoeding van € 644,-- toegekend in verband met de kosten voor de behandeling van het bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 2008 voor de duur van drie maanden verlaagd met 45%, nu appellant meer dan 120 dagen niet ingeschreven heeft gestaan als werkzoekende en appellant al eerder de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, heeft overtreden. Het Uwv heeft op goede gronden hetgeen als gevolg van de opgelegde maatregel onverschuldigd is betaald van appellant teruggevorderd en op goede gronden een boete opgelegd van € 52,--.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het bestreden besluit. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het gesprek op 8 mei 2008 door de CWI is afgezegd omdat zijn gesprekspartner ziek was. Appellant zou een nieuwe oproep krijgen voor een gesprek maar heeft die niet ontvangen. Appellant betwist dat hij enige verplichting niet is nagekomen, nu het op de weg van de CWI lag om een nieuwe afspraak te maken. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank de gevolgen van het feit dat hij geen nieuwe afspraak heeft gemaakt wel erg makkelijk volledig voor zijn rekening laat komen. Voor zover hem enig verwijt kan worden gemaakt, mag dat niet ten nadele van hem strekken.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW rust op de werknemer de verplichting om zijn registratie als werkzoekende tijdig te doen verlengen. Appellant bestrijdt niet langer dat hij vanaf 10 juni 2008 tot 29 oktober 2008 niet als werkzoekende stond geregistreerd bij de CWI en dat hij deze verplichting niet is nagekomen. In geschil is of het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 27, vierde lid, van de WW, in welk kader met name de vraag aan de orde is of appellant een verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet nakomen van de verplichting tot het doen verlengen van zijn registratie als werkzoekende en, zo ja, of de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de ernst van die gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van de verplichting zijn registratie als werkzoekende tijdig te doen verlengen. Op het Bewijs van inschrijving van 23 april 2008 is duidelijk vermeld dat de registratie bij de CWI eindigde op 8 mei 2008 en dat de registratie op afspraak diende te worden verlengd. Toegelicht is dat de registratie tijdens de volgende afspraak bij de CWI zou worden verlengd en dat appellant dan een nieuw Bewijs van inschrijving zou ontvangen. Bij brief van 23 april 2008 was appellant ook uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek op 8 mei 2008. Dit gesprek heeft echter geen doorgang gevonden. Partijen verschillen van mening over de reden waarom dit gesprek geen doorgang heeft gevonden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, ook indien appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat de afspraak door een medewerker van het Uwv is afgezegd wegens ziekte, dit hem niet ontsloeg van de verplichting om zorg te dragen voor een geldige inschrijving. Uit de hem eerder verstrekte bewijzen van inschrijving kon het appellant duidelijk zijn dat de registratie niet onbeperkt geldig was, maar door hem tijdig diende te worden verlengd. Dit blijkt ook uit de hem maandelijks toegezonden werkbriefjes, nu hem op die briefjes telkens de vraag werd gesteld of en zo ja, tot welke datum, zijn registratie bij de CWI nog geldig was. Bovendien is de WW-uitkering van appellant bij het toekenningsbesluit van 14 februari 2008 onder meer verlaagd in verband met het feit dat appellant zich niet tijdig heeft laten inschrijven als werkzoekende. Appellant wist dus dat een niet geldige inschrijving gevolgen zou kunnen hebben voor zijn WW-uitkering.
4.4. Tevens is de Raad van oordeel dat de opgelegde maatregel voldoende is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden. De termijn die is verstreken voordat het Uwv ontdekte dat appellant (telkens) een onjuiste datum invulde bij de vraag naar de einddatum van zijn registratie als werkzoekende, acht de Raad niet zodanig lang dat het Uwv daarin aanleiding had moeten zien tot matiging van de maatregel. Ook in de overige door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding tot matiging van de maatregel.
4.5. Volgens artikel 36 van de WW wordt een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald van de betrokken werknemer teruggevorderd.
4.6. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 2008 heeft gekort met 45% gedurende drie maanden. Dientengevolge heeft het Uwv over de in geding zijnde periode onverschuldigd een bedrag van € 261,91 aan WW-uitkering aan appellant betaald. Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Evenmin heeft appellant zich beroepen op dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten brengen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Gelet hierop en gezien het feit dat terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering dwingend is voorgeschreven kan ook de terugvordering in stand blijven.
5.1. Appellant heeft bij de op de werkbriefjes gestelde vraag naar de geldigheid van zijn registratie bij de CWI in strijd met de waarheid telkens een zelf gekozen, in de toekomst gelegen datum ingevuld. Door deze handelwijze heeft appellant de in artikel 25 van de WW neergelegde informatieverplichting geschonden. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten wordt, indien het niet of het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing de boete vastgesteld op € 52,--. Gelet op artikel 10 van de Beleidsregel boete werknemer wordt niet volstaan met een waarschuwing, indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij niet het oogmerk had het Uwv te benadelen, maar gelet op het feit dat hij meermalen een willekeurige datum op zijn werkbriefje heeft genoemd, die in tijd varieert en die soms vóór de op een eerder werkbriefje opgegeven datum is gelegen, is de Raad van oordeel dat appellant met opzet de werkbriefjes onjuist heeft ingevuld. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv gehouden was een boete op te leggen.
5.2. Naar het oordeel van de Raad is bij de vaststelling van de hoogte van de boete ten onrechte geen rekening gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Dit besluit heeft dus niet geleid tot een evenredige sanctie. Voor de nadere vaststelling van de hoogte van de boete neemt de Raad de volgende omstandigheden in aanmerking.
5.3. Appellant is niet eerder een boete opgelegd voor een overtreding van de inlichtingenverplichting. Er is weliswaar sprake van herhaalde gedragingen, maar het gaat om een relatief korte periode. De onjuiste informatieverstrekking op de werkbriefjes van appellant is bovendien inherent aan het feit dat hij niet langer stond ingeschreven als werkzoekende bij de CWI, hetgeen heeft geleid tot een korting op de aan appellant toegekende uitkering. Daarnaast heeft het feit dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over de datum tot wanneer hij als werkzoekende stond ingeschreven bij de CWI volgens het Uwv niet geleid tot een benadeling van de werkloosheidsfondsen.
5.4. Gelet op alle hiervoor weergegeven omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de Raad een aan appellant op te leggen boete van € 26,-- evenredig.
5.5. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wat betreft de boete vernietigen en in zoverre zelf in de zaak voorzien. De aangevallen uitspraak komt, voor zover deze is aangevochten, voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
5.6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant voor in bezwaar, beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, in totaal € 1.840,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 juni 2009 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 juni 2009 voor zover daarbij het besluit van 4 december 2008 is gehandhaafd;
Legt aan appellant een boete op van € 26,-- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 2 juni 2009;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.840,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.