ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2040 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Wajong-uitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant, die in hoger beroep zijn standpunt herhaalt dat hem geen Wajong-uitkering toekomt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen duidelijke aanwijzing is dat appellant op 1 januari 1996 al geestelijke beperkingen had voor het verrichten van arbeid. De Raad neemt 1 juli 1996 als de dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid aan, gebaseerd op de opgave van appellant dat hij in juli 1996 een eerste gesprek met een psychiater heeft gevoerd. De Raad concludeert dat aan de voorwaarden voor toekenning van de Wajong-uitkering is voldaan, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1996 was, en dat appellant als student werd aangemerkt in de zin van de relevante wetgeving. De Raad volgt dit oordeel, maar komt tot de conclusie dat de arbeidsongeschiktheidsdag op 1 juli 1996 moet worden vastgesteld. De Raad bevestigt de beslissing van het Uwv om de Wajong-uitkering toe te kennen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/2040 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 februari 2010, 08/3672 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Appellant en mr. De Jong zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 6 november 2008 ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Met het besluit van 6 november 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de toekenning van een Wajong-uitkering verworpen en zijn besluit van 21 juli 2008 gehandhaafd. Daarbij is aan appellant met ingang van 26 november 2006 een Wajong-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Volgens het Uwv is appellant, terwijl hij student was, op 1 januari 1996 arbeidsongeschikt geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met rapportages van zijn verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1996 is. De Wajong-aanvraag van appellant moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die toen gold. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht aangemerkt als student in de zin van artikel 2 van het Besluit aanwijzing verzekerden zonder inkomen (KB van 28 april 1980, Stb. 263) en voldoet appellant aan de inkomenseis van artikel 6 van de AAW.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hem geen Wajong-uitkering toekomt. Volgens hem is hij niet eerder dan in juli of augustus 1996 arbeidsongeschikt geworden en had hij zijn studie eind 1995 feitelijk al beëindigd.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de relevante wettelijke bepalingen wordt volstaan te verwijzen naar de weergaven van de rechtbank onder de overwegingen 2.1 en 2.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft op het formulier, waarmee hij de Wajong-uitkering heeft aangevraagd, ingevuld dat hij vanaf
13 september 1996 door ziekte niet geschikt was voor werk. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebleken dat hem op die dag is verteld dat hij aan schizofrenie lijdt. Volgens appellant zijn aan de diagnosestelling drie of vier gesprekken met een psychiater voorafgegaan. Die gesprekken hebben plaatsgevonden in de maanden juli en augustus 1996.
4.3. De verzekeringsartsen hebben niet waarschijnlijk geacht dat sprake is geweest van een ongestoord functioneren van appellant dat acuut is onderbroken door een psychotisch toestandsbeeld. Schizofrenie is een aandoening die gewoonlijk vóór het 30e levensjaar manifest wordt met voorverschijnselen in de vorm van inter-persoonlijke problemen vanaf de adolescentie. Zowel uit het feit dat appellant dergelijke problemen tijdens zijn opleidingen zou hebben ervaren als uit het feit dat hij zich in de loop van 1996 met een hulpvraag tot een GGZ-instelling heeft gewend, valt af te leiden dat hij eerder dan in september 1996 klachten van zijn aandoening heeft ondervonden. Dat is volgens de verzekeringsartsen voldoende om aan te nemen dat bij appellant op 1 januari 1996 al beperkingen hebben bestaan voor het verrichten van arbeid.
4.4. Niet in geschil is dat appellant voor het eerst in juli 1996 onder psychiatrische behandeling is gekomen. Van een psychotische decompensatie daaraan voorafgaand is niet gebleken. Een duidelijke aanwijzing dat appellant op
1 januari 1996 al geestelijke beperkingen had voor het verrichten van arbeid ontbreekt. Over het functioneren van appellant tijdens zijn opleiding is niet zoveel bekend dat de door hem verwoorde problemen kunnen worden toegeschreven aan de in september 1996 gediagnosticeerde aandoening. Er is dan ook onvoldoende grond om arbeidsongeschiktheid te veronderstellen op een eerder moment dan dat waarop appellant zich met een hulpvraag tot een GGZ-instelling heeft gewend. De Raad volgt het Uwv daarom niet in de gekozen eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hij neemt 1 juli 1996 als dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid aan, daarbij afgaande op de opgave van appellant dat hij in juli 1996 een eerste gesprek met een psychiater heeft gevoerd. Naar aanleiding van de daarop volgende gesprekken is uiteindelijk de diagnose schizofrenie gesteld.
4.5. De vraag ligt vervolgens voor of appellant in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan 1 juli 1996 student was in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Besluit aanwijzing verzekerden zonder inkomen. De voor werkzaamheden beschikbare tijd wordt geacht grotendeels in beslag te zijn genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding als de student daaraan 20 uur of meer per week heeft besteed (zie de uitspraak van de Raad van 18 december 1996, LJN AL0707). Appellant heeft bij zijn Wajong-aanvraag vermeld dat hij tot en met 1996 gedurende 38 uur per week overdag lessen heeft gevolgd aan een sociale academie. Ter zitting heeft hij bevestigd dat hij tot het najaar van 1996 als voltijds student studiefinanciering heeft ontvangen. Deze gegevens wettigen het vermoeden dat appellant gedurende de periode van 1 juli 1995 tot en met 30 juni 1996 ten minste 20 uur per week met studieactiviteiten, al dan niet bestaande uit het volgen van lessen, bezig is geweest.
4.6. De na de honorering van zijn aanvraag betrokken stelling dat hij zijn studie eind 1995 feitelijk had beëindigd heeft appellant niet met zodanige bewijsstukken onderbouwd dat daarvoor het in 4.4 genoemde vermoeden wijkt. De door appellant ingebrachte verklaring van [Ph.F.H.] van 2 december 2008 bevestigt slechts dat appellant in januari 1995 zijn stage heeft beëindigd, maar zegt niets over andere activiteiten die onderdeel waren van de opleiding waarbij appellant volgens eigen opgave tot september 1996 als student ingeschreven stond. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij na de beëindiging van de stage zijn aan studie bestede tijd heeft teruggebracht tot vier of vijf uur per week en niet meer heeft gedaan dan het begeleiden van jongerejaars studenten. Er is geen stuk dat aannemelijk maakt dat appellant na januari 1995 gedurende minder dan 20 uur per week dan wel in het geheel geen studieactiviteiten heeft ontplooid in de vorm van het volgen van lessen, het maken van werkstukken of zelfstudie.
4.7.Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat in het geval van appellant is voldaan aan de zogenoemde fictieve inkomenseis die indertijd gold voor een student. Op deels andere gronden dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat aan de voorwaarden voor toekenning van de gevraagde Wajong-uitkering is voldaan. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T. Dolderman.
CVG