[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2010, 09/361 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 mei 2011.
Namens appellant heeft mr. U.J. van der Veldt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, zich gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Appellant en mr. Kramer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
1. Appellant ontving sedert 18 april 2006 een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (WGA-uitkering). Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft het Uwv de WGA-uitkering vanaf 1 oktober 2006 verlaagd. Bij een tweede besluit van 27 augustus 2008 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 9 januari 2008 tot een bedrag van € 3.587,01 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het Uwv appellant een boete van € 360,- opgelegd wegens het niet nakomen van de verplichting om informatie te verstrekken.
2. Naar aanleiding van door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2009 (bestreden besluit) de terugvordering en de boete gehandhaafd. Het Uwv zag geen aanleiding om op grond van een dringende reden af te zien van de terugvordering of het opleggen van de boete.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de herziening van de uitkering, zodat die in rechte vaststaat. De rechtbank oordeelde dat niet was gebleken van omstandigheden op grond waarvan de terugvordering had moeten worden gematigd of die maakten dat het Uwv geheel van de vordering af zou moeten zien. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv het terugvorderingsbesluit dan ook terecht genomen. De rechtbank oordeelde voorts dat appellant de ingevolge artikel 27 van de Wet WIA op hem rustende inlichtingenplicht had geschonden en dat het Uwv in redelijkheid kon besluiten de boete op te leggen.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen de herziening. Hij verwijst daarvoor naar de verwevenheid die er bestond tussen de besluiten van 27 augustus 2008. Voorts heeft hij gesteld dat er reden is om af te zien van de terugvordering dan wel om deze te matigen, gelet op de bevindingen uit een psychiatrische rapportage van prof. dr. W. van Tilburg van 2 november 2010.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank van 30 juli 2010 heeft erkend, is geen bezwaar gemaakt tegen de herziening van de WGA-uitkering. Dat besluit staat daarmee in rechte vast. Tevens staat daarmee vast dat een gedeelte van de WGA-uitkering over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 9 januari 2008 door het Uwv ten onrechte aan appellant is betaald.
5.2. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA dient het Uwv een uitkering die onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Op grond van het vierde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn volgens vaste rechtspraak van de Raad gelegen in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering. De door appellant aangevoerde reden voor zijn gedrag, de ‘ontmaskering’ of hetgeen overigens in het rapport van Van Tilburg over de gezondheid in brede zin van appellant wordt beschreven, heeft geen betrekking op de gevolgen van de terugvordering en is daarom geen aanleiding voor het aannemen van een dringende reden. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook niet.
5.3. Met betrekking tot de opgelegde boete heeft het Uwv zich ter zitting van de Raad nader op het standpunt gesteld dat de boete niet kan worden gehandhaafd.
5.4. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het besluit van 11 september 2008 is gehandhaafd en het besluit van 11 september 2008 herroepen. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand.
6. Er bestaat een aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 874,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.518,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 januari 2009 voor zover daarbij het besluit van 11 september 2008 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 11 september 2008;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.