ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3255 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding van materiële schade in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van materiële schade door appellante, die zich benadeeld voelde door besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een geschil over de toekenning van uitkeringen volgens de Ziektewet en de Werkloosheidswet. Appellante had eerder een beroep gedaan op de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om immateriële schadevergoeding had afgewezen, maar wel een schadevergoeding voor immateriële schade had toegekend van € 1.000,--. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij geestelijk leed heeft ondervonden als gevolg van de door de rechtbank als onrechtmatig bestempelde besluiten. De Raad heeft daarbij artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek in acht genomen, dat bepaalt dat voor vergoeding van immateriële schade sprake moet zijn van een aantasting in de persoon van de benadeelde. De Raad concludeert dat de rechtbank niet tekort is gedaan in haar toekenning van de schadevergoeding en dat er geen grond is om aan te nemen dat appellante in haar eer of goede naam is aangetast door het Uwv.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/3255 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010, 09/856 en 09/2152 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Appellant en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit op bezwaar van 7 juli 2008 heeft het Uwv bepaald dat appellante vanaf 19 december 2007 recht heeft op een uitkering volgens de Ziektewet (ZW). Bij besluit op bezwaar van dezelfde datum heeft het Uwv zijn besluit van 13 juni 2008 om de over de periode van 19 december 2007 tot en met 19 april 2008 aan appellante betaalde uitkering volgens de Werkloosheidswet (WW) van haar terug te vorderen, gehandhaafd. Daarbij is tevens bepaald dat de WW-uitkering zal worden verrekend met de ZW-uitkering vanaf 19 december 2007.
1.2. Bij brieven van 21 juli 2008 en 24 oktober 2008 heeft appellante in reactie op brieven van de afdeling Invorderingen van het Uwv verzocht invorderingsactiviteiten direct en algeheel te staken. Daarop heeft het Uwv niet geantwoord. Bij besluit van 1 januari 2009 heeft het Uwv zijn vordering op appellante verhoogd met de verschuldigde loonheffing.
Bij e-mailbericht van 13 februari 2009 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat vanaf 19 december 2007 ziekengeld is betaald en dat de onverschuldigd betaalde WW-uitkering moet worden terugbetaald.
1.3. Bij besluit van 6 maart 2009 (besluit I) heeft het Uwv het tegen het besluit van 1 januari 2009 bezwaar gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het Uwv het vanaf 1 april 2009 op de WW-uitkering van appellante in te houden bedrag vastgesteld op € 141,66 per vier weken. Bij besluit van 23 juni 2009 (besluit II) heeft het Uwv het tegen het besluit van 31 maart 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen de besluiten I en II beroep ingesteld en gesteld dat de ZW-uitkering niet aan haar is betaald. In januari 2010 heeft het Uwv over de periode van 19 december 2007 tot en met 18 maart 2008 alsnog ZW-uitkering aan appellante betaald. Bij brief van 26 januari 2010 heeft het Uwv de rechtbank meegedeeld dat, in tegenstelling tot wat in het dossier is vermeld, over de periode van
19 december 2007 tot en met 19 maart 2008 geen ZW-uitkering aan appellante is betaald.
Ter zitting van de rechtbank van 23 maart 2010 heeft het Uwv zich bereid verklaard appellante een schadevergoeding te betalen van € 500,--. Bij brief van 25 maart 2010 heeft het Uwv appellante alsnog excuus aangeboden voor de gemaakte fouten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de besluiten van 1 januari 2009 en 31 maart 2009 herroepen. De rechtbank heeft een vordering van appellante tot vergoeding van materiële schade afgewezen. Zij heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,--, omdat appellante onheus is bejegend en het Uwv haar doorgaand niet serieus heeft genomen in haar stelling dat het ziekengeld niet was uitbetaald. Volgens de rechtbank is het aannemelijk dat appellante daar onder heeft geleden. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv, ook nadat was gebleken dat appellante gelijk had, had nagelaten excuses te maken over de gang van zaken.
3. Appellante kan zich niet met deze uitspraak verenigen voor zover de rechtbank daarbij heeft beslist over vergoeding van immaterïele schade. Zij heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot een immaterïele schadevergoeding van
€ 7.500,--.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover hier van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letstel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een of meer onrechtmatige besluiten.
4.2. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank aan deze maatstaf heeft getoetst. De Raad zal dit alsnog doen, omdat de vraag of de rechtbank in het geval van appellante een hogere immateriële schadevergoeding had moeten toekennen niet los kan worden gezien van de vraag of hier sprake is geweest van aantasting in haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW.
4.3. Appellante is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig onder de door de rechtbank als onrechtmatig bestempelde besluiten heeft geleden dat er sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting in haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Op basis van de beschikbare gegevens is er evenmin grond om aan te nemen dat zij door het Uwv in haar eer of goede naam is aangetast.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank appellante met de haar toegekende schadevergoeding niet tekort heeft gedaan.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T. Dolderman.
KR