ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vergoeding van materiële schade in het kader van sociale zekerheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van materiële schade door appellante, die zich benadeeld voelde door besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een geschil over de toekenning van uitkeringen volgens de Ziektewet en de Werkloosheidswet. Appellante had eerder een beroep gedaan op de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om immateriële schadevergoeding had afgewezen, maar wel een schadevergoeding voor immateriële schade had toegekend van € 1.000,--. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij geestelijk leed heeft ondervonden als gevolg van de door de rechtbank als onrechtmatig bestempelde besluiten. De Raad heeft daarbij artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek in acht genomen, dat bepaalt dat voor vergoeding van immateriële schade sprake moet zijn van een aantasting in de persoon van de benadeelde. De Raad concludeert dat de rechtbank niet tekort is gedaan in haar toekenning van de schadevergoeding en dat er geen grond is om aan te nemen dat appellante in haar eer of goede naam is aangetast door het Uwv.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.