[Appellant] wonende te België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 2 juli 2010, 09/677 en 10/646 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 26 april 2011
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellant is verschenen mr. Juchter van Bergen Quast. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling, werkzaam bij het openbaar lichaam Drechtsteden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 23 augustus 2007 begonnen met een opleiding tot[Akademie]eers)piloot bij de [naam Ac[Akademie]]. Voor de financiering van deze opleiding heeft appellant twee leningen afgesloten bij de ABN AMRO Bank ter hoogte van € 101.000,-- respectievelijk € 47.000,--. Deze bedragen zijn op twee depositorekeningen gezet, waarvan de ene is aangeduid met ‘opleidingskosten [Ak[Akademie]] en de ander met ‘levensonderhoud’. Het saldo van deze depositorekeningen bedroeg op 5 juni 2008 € 30.865,93 respectievelijk € 29.952,95. Op 3 juni 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van levensonderhoud. Bij besluit van 29 september 2008 heeft de Bestuurscommissie de aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat het door appellant in het kader van zijn opleiding tot verkeersvlieger afgesloten kredietarrangement bij de
ABN AMRO Bank als voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de WWB moet worden aangemerkt, op grond waarvan hij geen recht heeft op bijstand.
1.2. Bij besluit van 16 april 2009 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 16 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Daarbij is aangevoerd, samengevat, dat het kredietarrangement slechts was bestemd voor de opleidingskosten en niet (mede) voor de kosten van levensonderhoud. Bovendien was het kredietarrangement niet toereikend om laatstgenoemde kosten te dekken. Daarnaast zijn deze commerciële kredieten niet
vergelijkbaar met een krediet bij een gemeentelijke kredietbank en wordt ook van andere bijstandsgerechtigden niet verlangd dat zij een commercieel krediet afsluiten om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of het door appellant in het kader van zijn opleiding tot (verkeers)vlieger bij de ABN AMRO Bank afgesloten kredietarrangement als voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB moet worden aangemerkt.
4.2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 juni 1998, LJN ZB7830, een krediet bij een commerciële bank voor opleidingskosten onder omstandigheden als een voorliggende voorziening worden aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet geen reden waarom dit anders is als algemene bijstand wordt aangevraagd. Daarnaast heeft appellant niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de verstrekte kredieten uitsluitend betrekking hebben op opleidingskosten en niet (mede) op de noodzakelijke kosten van het bestaan. Ook volgt de voorzieningenrechter appellant niet in zijn standpunt dat het met de ABN AMRO Bank overeengekomen kredietarrangement geen passende voorliggende voorziening is nu het een gebruikelijke regeling is voor studenten die bij [Akademie] de opleiding tot verkeersvlieger volgen. Daarnaast kan de situatie waarin appellant zich bevindt niet op één lijn worden gesteld met die van een gemiddelde bijstandsaanvrager van wie niet wordt gevraagd een commercieel krediet af te sluiten nu de gemiddelde bijstandsgerechtigde geen opleiding volgt waarvan de kosten, volgens de door appellant overgelegde overeenkomst, op 1 maart 2007 € 98.500,-- bedroegen. De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust en maakt deze tot de zijne.
4.3. Appellant heeft ter zitting betoogd dat het bedrag van € 1.545,-- dat hij maandelijks uit het deposito met de aanduiding ‘levensonderhoud’ ontving ontoereikend was voor de kosten van levensonderhoud. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat hij van genoemd bedrag studieboeken moest bekostigen, evenals kamerhuur nabij diverse vlieglocaties in Nederland, België en Duitsland en vervoer naar die locaties. Ook de landingsrechten moest appellant van dat bedrag betalen. Kortom, aldus appellant, alle kosten van de opleiding die vanuit het deposito niet direct aan [Akademie] werden overgemaakt, maar wel te relateren waren aan de opleiding, moesten van het bedrag van € 1.545,-- worden voldaan. Reeds vanwege het ontbreken van enige onderbouwing van dit betoog met verifieerbare gegevens, heeft appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het krediet dat is aangeduid met ‘levensonderhoud’ ontoereikend was om de kosten van zijn
levensonderhoud te dekken.
4.5. Het voorgaande betekent dat de Bestuurscommissie de aanvraag van appellant terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.