ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1368 WWB + 09/1369 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door appellant, die samenwoont met [B.]. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder geoordeeld dat appellant en [B.] een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellant niet in aanmerking kwam voor bijstand voor alleenstaanden. Appellant had in zijn hoger beroep betoogd dat hij als mantelzorger van [B.] moest worden aangemerkt en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het College voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren die hem recht gaven op bijstand.

De Raad heeft ook de verzoeken van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van zorgbehoefte en de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de vereisten voor bijstandsverlening en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank terecht waren. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

09/1368 WWB
09/1369 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 februari 2009, 08/620, (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 24 februari 2009, 08/1257 (hierna aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellant is verschenen mr. Gloudi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 27 november 2007 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft daarbij vermeld dat hij samen met hoofdbewoner [B.] (hierna: [B.]) woont aan de [adres 1] te [gemeente], dat hij € 190,-- per maand kostgeld betaalt en dat hij gebruik maakt van een bankrekening die op naam van [B.] staat.
1.2. In aansluiting op het intakegesprek op 27 november 2007 heeft het College, ter beoordeling van de woon- en leefsituatie van appellant, op zijn adres een huisbezoek afgelegd. Een weergave van het intakegesprek en de resultaten van het huisbezoek zijn weergegeven in rapporten van 30 november 2007 en 5 december 2007.
1.3 Bij besluit van 6 december 2007, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 27 maart 2008, heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [B.] en dus geen recht heeft op bijstand voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant en [B.] ten tijde van de aanvraag van 27 november 2007 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Ten aanzien van de in hoger beroep nog in geschil zijnde wederzijdse zorg heeft de rechtbank gewezen op - kort samengevat - de niet bewezen gescheiden financiën van appellant en [B.], de door appellant verrichte huishoudelijke werkzaamheden, het gezamenlijk koken, eten, de was doen en boodschappen doen en het gezamenlijk gebruik maken van één koelkast en van de woonkamer. Van een commerciële kamerhuur kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken.
2.1 De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat bij [B.] geen sprake is van zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant en [B.] vergeleken met de in die bepaling omschreven categorieën bloedverwanten voor de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. Wat betreft de gestelde zorgbehoefte van [B.] heeft de rechtbank in de stukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat [B.] permanente toezicht behoeft noch dat gesproken kan worden van intensieve of omvangrijke zorg voor [B.].
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank dat hij met [B.] een gezamenlijke huishouding voerde en niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt bestreden. Volgens appellant is [B.] wel degelijk zorgbehoeftig in de zin van de WWB. Appellant heeft voorts aangevoerd dat [B.] toestemming heeft verleend voor het huisbezoek, maar geen sprake was van informed consent, en dat hierdoor de conclusies al waren getrokken voordat appellant thuiskwam. Tot slot heeft appellant verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
4. Op 13 maart 2008 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij besluit van 27 maart 2008, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 4 juli 2008, is deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verklaard dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de aanvraag van 27 november 2007.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat zich een relevante wijziging in zijn omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
6. In hoger beroep heeft appellant dit oordeel van de rechtbank aangevochten. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij ten tijde van de tweede bijstandsaanvraag beschikte over een eigen bankrekening en dat inmiddels een schriftelijke huurovereenkomst was opgemaakt. Appellant stelt voorts dat het College ten tijde van deze aanvraag ten onrechte een huisbezoek achterwege heeft gelaten. Tot slot heeft appellant ook in deze procedure verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
7. Het College heeft zich in beide zaken op het standpunt gesteld dat in hoger beroep geen nieuwe standpunten en bewijsstukken naar voren zijn gebracht, zodat er geen aanleiding is voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraken is gekomen.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1.
8.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [B.] ten tijde van de aanvraag op 27 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak en verwijst daarnaar. Het door appellant in hoger beroep nog ingestuurde indicatie-advies van het CIZ, dat ten aanzien van [B.] is opgemaakt naar aanleiding van zijn op 10 september 2009 ingediende aanvraag voor ondersteuning bij het huishouden, waarin is vermeld dat [B.] als alleenstaande wordt aangemerkt, leidt reeds niet tot een ander oordeel, nu dit advies geen betrekking heeft op de periode hier van belang.
8.2. Voor zover appellant van opvatting is dat de verklaring van [B.] tijdens het huisbezoek vanwege het ontbreken van informed consent niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd, slaagt deze opvatting niet, omdat reeds op grond van de verklaring van appellant voorafgaand aan het huisbezoek, op het kantoor van het College, de conclusie is gerechtvaardigd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
8.3. De Raad is voorts, anders dan appellant, en onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4530, van oordeel dat het in dit geval op de weg van appellant ligt om aan te tonen dat er sprake is van zorgbehoefte bij [B.] in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Dat appellant sinds 2009 als mantelzorger van [B.] moet worden aangemerkt, dat [B.] geïndiceerd is voor een aantal uren per week ondersteuning bij het huishouden en dat zijn gezondheid gedurende de jaren vanaf de aanvraag om bijstand in november 2007 is verslechterd, is daarvoor onvoldoende.
8.4. Uit hetgeen onder 8.1 tot en met 8.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 2.
8.5. Appellant heeft op het aanvraagformulier van 13 maart 2008 driemaal vermeld dat zijn omstandigheden en woonsituatie niet zijn gewijzigd ten opzichte van de op 27 november 2007 ingediende aanvraag. Wel heeft hij erop gewezen dat er inmiddels een huurovereenkomst is en dat hij inmiddels beschikt over een eigen bankrekening.
8.6. Tegen de achtergrond van de door appellant zelf als ongewijzigd bestempelde woon- en leefsituatie, heeft appellant met de huurovereenkomst en de op zijn naam gestelde bankrekening niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij ten tijde van de bijstandsaanvraag op 13 maart 2008 wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Ook overigens heeft appellant dat niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van appellant dat het College de woonsituatie van appellant door middel van een huisbezoek had moeten vaststellen, kan de Raad niet volgen omdat het op de weg van appellant lag om aan te tonen dat hij ten tijde van de tweede aanvraag op 13 maart 2008 wel aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldeed.
8.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat ook de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt eveneens dat de verzoeken van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente niet voor toewijzing in aanmerking komen.
10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD