09/2428 WWB
09/2429 WWB
09/3766 WWB
09/3767 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 maart 2009, 08/555 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
Namens appellanten heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, genomen besluit op bezwaar van 4 mei 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellanten is mr. Plas verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen met ingang van 27 maart 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Volgens een door de klantmanager van appellanten ondertekend ‘Meldformulier verzoek controle onderzoek’ is uit een onderzoek onder de naam ‘Rode Cases’, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens van de Dienst Wegverkeer, naar voren gekomen dat op naam van appellanten een groot aantal voertuigen geregistreerd hebben gestaan. Naar aanleiding hiervan heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 augustus 2007.
1.3. Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 september 2007, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2008, de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2006 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 juli 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in het totaal € 12.551,22. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, samengevat, dat appellanten, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, in ieder geval vanaf 1 oktober 2006 maandelijks één of meer transacties met auto’s hebben verricht, dat zij daarvan geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellanten tegen het besluit van 9 januari 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het de intrekking over de maand februari 2007 en de terugvordering betreft.
3. Het hoger beroep van appellanten is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 9 januari 2008 in rechte in stand is gebleven.
Appellanten hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. Aan hen kan niet worden tegengeworpen dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij niet hoefden te weten dat zij de autotransacties hadden moeten melden. Het ging immers om oude auto’s voor eigen gebruik die telkens - bij niet te repareren schade - vervangen moesten worden. Bovendien hebben zij met de aan- en verkoop van de auto’s, waarvan een aantal naar de sloop is gebracht, geen inkomsten verworven. Voor appellante geldt dat er slechts drie auto’s op haar naam hebben gestaan, waarvan er twee naar de sloop zijn gebracht. De overweging van de rechtbank dat het appellanten zonder meer duidelijk had moeten zijn dat zij de autotransacties hadden moeten melden, nu ook over perioden in het verleden gemaakte kosten van bijstand op grond van verzwegen autohandel van appellanten zijn teruggevorderd, is onjuist. De terugvordering over die perioden had immers alleen betrekking op appellant en niet op appellante.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 4 mei 2009 het primaire besluit van 7 september 2007 deels herroepen. Het teruggevorderde bedrag is daarbij nader vastgesteld op € 9.575,78. Het besluit van 4 mei 2009 is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij de gedingen in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Vaststaat dat de in geding zijnde autokentekens merendeels gedurende korte tijd op naam van appellanten hebben gestaan, soms niet langer dan een dag. Eveneens staat vast dat de betreffende auto’s zijn verkocht aan derden dan wel zijn geëxporteerd of zijn gesloopt. Evenals het College en de rechtbank acht de Raad het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden, waaruit appellanten inkomsten hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen verwerven. De omstandigheid dat een aantal auto’s naar een sloperij is gebracht, maakt dat niet anders, aangezien ook met het afgeven van auto’s ten behoeve van sloop inkomsten kunnen zijn gegenereerd. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat, naar zij stellen, de auto’s voor eigen gebruik waren.
5.2. Naar het oordeel van de Raad had het appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat het bezit van een of meerdere auto’s van invloed kan zijn op het recht op bijstand, niet alleen vanwege de waarde die deze auto’s in het economisch verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden.
Dat er slechts drie auto’s op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat aan appellanten gezinsbijstand is verleend, brengt immers mee dat zij als eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB. Het College heeft zijn besluitvorming dan ook terecht gebaseerd op de autotransacties van zowel appellant als appellante. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het appellanten zonder meer duidelijk had moeten zijn dat zij de autotransacties hadden moeten melden, nu ook over perioden in het verleden gemaakte kosten van bijstand vanwege verzwegen autohandel van appellanten zijn teruggevorderd. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat de terugvordering over die perioden alleen betrekking had op appellant, die toen bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. Maar ook indien zou moeten worden aangenomen dat appellante niet op de hoogte was van de verzwegen autohandel van appellant in het verleden, kan dit niet afdoen aan het oordeel dat ten aanzien van de thans in geding zijnde auto’s het ook appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze autotransacties hadden moeten worden gemeld.
5.3. Door van de hiervoor bedoelde autotransacties geen melding te maken, zijn appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. In het bijzonder zijn appellanten er bij gebreke van een deugdelijke administratie niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij met de autotransacties geen inkomsten hebben verworven.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.5. De Raad stelt vast dat appellanten tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 4 mei 2009 geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd. De beroepen tegen dat besluit dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen het besluit van 4 mei 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.