ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5824 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een vordering ingediend tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn WAO-uitkering. De rechtbank had eerder de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 3.500,-, maar had geen verdere materiële of immateriële schadevergoeding toegekend. De rechtbank oordeelde dat de door appellant gevorderde materiële schade, die voortkwam uit de vertraagde betaling van de WAO-uitkering, was opgelost in de toegewezen wettelijke rente. Appellant was het niet eens met dit oordeel en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 2 maart 2011 heeft appellant, bijgestaan door zijn rechtsbijstandsverlener, zijn standpunt toegelicht. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de schadevergoeding van het Uwv beperkt is tot de wettelijke rente, zoals vastgelegd in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad heeft geen bewijs gevonden voor de stelling van appellant dat zijn geestelijk leed het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van het Uwv. De huisarts en psychiater hebben geen verband kunnen leggen tussen de psychische klachten van appellant en de besluiten van het Uwv. De Raad heeft daarom de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5824 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2010, 07/8036 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn medische gegevens ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bezwaar- en beroepsprocedures hebben ertoe geleid dat het Uwv, nadat hij eerst bij besluit van 17 juni 2003 de weigering van WAO-uitkering had gehandhaafd, bij besluit op bezwaar van 6 november 2007 aan appellant met ingang van 11 juni 2002 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en bij een hangende beroep genomen nieuw besluit op bezwaar van 27 juli 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 gegrond verklaard, de vordering tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toegewezen tot een totaalbedrag van € 3.500,- en het Uwv veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de nabetaalde en nog na te betalen WAO-uitkering. De rechtbank heeft overwogen dat voor toekenning van verdere materiële schadevergoeding en immateriële schadevergoeding geen plaats is. Uit rechtspraak van de Raad in navolging van de Hoge Raad volgt dat de door appellant gevorderde materiële schade, die het gevolg is van de vertraagde betaling van de WAO-uitkering, is ‘opgelost’ in de toegewezen wettelijke rente. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat het gestelde geestelijk leed van appellant het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van 17 juni 2003 en 6 november 2007.
3.1. Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over zijn vordering tot vergoeding van materiële schade naast wettelijke rente en van immateriële schade.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft geheel de overwegingen van de rechtbank over de vergoeding van materiële schade samengesteld uit door appellant opgevoerde schadeposten, waaronder door hem betaalde rentebedragen, incassokosten en verlies bij de verkoop van een auto tot een totaalbedrag van € 23.057,-. Hij volgt appellant niet in zijn ter zitting gehouden betoog dat de omstandigheden, waarin hij is komen te verkeren nadat hem ten onrechte een WAO-uitkering was geweigerd en nadien naar een onjuiste mate van arbeidsongeschiktheid was uitbetaald, van bijzondere aard zijn en daarom aanleiding zouden moeten zijn om niet te volstaan met toewijzing van wettelijke rente. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 april 2009, LJN BI0588, heeft overwogen, zijn ook de gevolgen van een onrechtmatige weigering van uitkering of een te laag vastgestelde uitkering, zoals de voor appellant ontstane verplichting om zijn schuldeisers rente en incassokosten te vergoeden en verlies te nemen bij de verkoop van een auto, terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van die uitkering. De schadevergoedingverplichting van het Uwv in verband met het te laat betalen van de WAO-uitkering waarop appellant aanspraak had, is genormeerd door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek en beperkt zich tot de wettelijke rente.
4.2. Appellant heeft gesteld dat met de door hem ingezonden brief van zijn huisarts van 7 februari 2011 vaststaat dat van de onrechtmatige besluiten van het Uwv onnodig, langdurig en intens psychisch leed het gevolg is geweest en een immateriële schadevergoeding van € 75.000,- passend is. De Raad leidt uit de brief van de huisarts echter niet af dat sprake is van psychisch leed van de door appellant gestelde ernst dat is te relateren aan de onjuiste besluiten die het Uwv nam over zijn aanspraak op een WAO-uitkering. De huisarts heeft genoteerd dat appellant bij haar bekend is met een PTSS, dat er ups en downs zijn en dat appellant haar in december 2007 heeft gemeld dat het hem slecht gaat door perikelen bij het Uwv en daardoor ontstane financiele problemen. Niet ter discussie staat dat de PTSS het gevolg is van een gebeurtenis voorafgaand aan de eerste WAO-beoordeling. Van enig op medische gronden steunend verband tussen de onrechtmatige besluiten en de geestelijke toestand van appellant geeft de huisarts met haar brief geen blijk. Een dergelijk verband volgt ook niet uit de brief van psychiater V.E. Bontenbal-Tintea van 22 februari 2008. Zij heeft in die brief niet meer vermeld dan dat zij na onderzoek van appellant in januari 2008 tot de conclusie is gekomen dat appellant er zich gezien de ernst van zijn psychiatrische klachten alsmede de gecompliceerde maatschappelijke problematiek goed aan doet zich uitgebreid en multidisciplinair te laten behandelen. De psychiater heeft daarbij geen antwoord gegeven op de vraag of en in hoeverre de psychische klachten van appellant zijn toe te schrijven aan de ingewikkelde procedures met uitkerende instanties waarvan hij haar melding heeft gemaakt. Net als de rechtbank ziet de Raad dan ook geen grond voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.
4.3. Uit de overwegingen onder 4.1 en met 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ