ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4414 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WWIK-uitkering en afwijzing verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant ontving van 1 januari 2007 tot en met 5 oktober 2007 een WWIK-uitkering, maar het College vorderde deze uitkering terug omdat appellant niet tijdig het gevraagde inlichtingenformulier had ingediend. Appellant maakte bezwaar tegen de terugvordering, maar het College verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellant verzocht om herziening van het besluit tot terugvordering, waarbij hij stelde dat hij inmiddels de gevraagde inkomensgegevens had overgelegd. Het College wees dit verzoek af, en de rechtbank bevestigde deze afwijzing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad stelde vast dat appellant, ondanks zijn verblijf in het buitenland, zijn verplichtingen in het kader van de WWIK niet had nageleefd. De Raad benadrukte dat appellant tijdig zijn administratie had moeten indienen en dat het College gerechtigd was om de post naar het laatst bekende adres van appellant te sturen. De Raad concludeerde dat het College op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om het verzoek om herziening af te wijzen, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening konden rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/4414 WWIK
10/4780 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2009, 08/5210 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 20 juli 2010, 09/5859 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Garretsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving laatstelijk van 1 januari 2007 tot en met 5 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Bij besluit van 10 september 2008 heeft het College de uitkering over die periode, ter hoogte van € 6.235,87 bruto, teruggevorderd. De reden hiervoor is dat appellant, ondanks diverse aanmaningen, het inlichtingenformulier over het jaar 2007 met de aanvullende bewijsstukken waarom was verzocht, niet binnen de hiervoor door het College gestelde termijn heeft ingeleverd.
1.2. Appellant heeft bij brief van 12 november 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 september 2008. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het College het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het College heeft daartoe overwogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Die termijn liep af op 22 oktober 2008. Het College heeft het bezwaarschrift op 14 november 2008, dus ruimschoots na het verstrijken van de termijn, ontvangen terwijl er volgens het College geen reden was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 november 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Appellant heeft bij brief van 6 augustus 2009 verzocht om herziening van het besluit over de terugvordering. Hij heeft daarvoor onder meer als argument genoemd dat hij inmiddels de gevraagde inkomensgegevens heeft overgelegd en dat hij op basis daarvan van januari 2007 tot en met 5 oktober 2007 recht heeft op uitkering. Bij besluit van
24 augustus 2009 heeft het College het verzoek van appellant afgewezen. Bij besluit van 6 november 2009 heeft het College het daartegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2009, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De aangevallen uitspraak 1.
3.1.1. Appellant heeft zijn eerder in beroep aangevoerde stelling herhaald dat er wel degelijk een reden was om de termijnoverschrijding van zijn bezwaarschrift verschoonbaar te achten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hij verbleef sinds november 2007 in het buitenland voor een wereldreis. Pas bij thuiskomst op 5 november 2008 vond hij de aan hem gestuurde brieven over zijn uitkering, waaronder het besluit van 10 september 2008. Hij heeft zijn vertrek naar het buitenland vooraf gemeld bij de Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 1 november 2007 heeft deze dienst hem toestemming gegeven voor een huisbewaring gedurende de periode van 2 november 2007 tot 1 november 2008. Volgens appellant was het College hierdoor op de hoogte van het feit dat hij in het buitenland verbleef en had hiermee bij het versturen van brieven en het besluit van 10 september 2008 rekening moeten houden. De rechtbank heeft overwogen dat de mededeling van appellant aan de Dienst Wonen over zijn vertrek naar het buitenland niet kan gelden als een mededeling aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI), zijnde de dienst waarvan appellant zijn uitkering ingevolge de WWIK ontving. Appellant heeft dit bestreden door erop te wijzen dat het College zowel aan de Dienst Wonen als aan de DWI een mandaat heeft verleend voor het nemen van besluiten namens het College. Op grond van artikel 10:2 van de Awb geldt een door een gemandateerde genomen besluit als een besluit van de mandaatgever. Hierdoor moet er - aldus appellant - van worden uitgegaan dat het College op de hoogte was van het besluit van de Dienst Wonen en had ook de DWI hiervan op de hoogte moeten zijn. Bovendien was dit ook bij het bevolkingsregister bekend.
3.1.2. De Raad is van oordeel dat, wat er ook zij van de stelling van appellant over de melding aan de Dienst Wonen, er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook al zou de DWI van het besluit van de Dienst Wonen over de huisbewaring en van het verblijf van appellant in het buitenland op de hoogte zijn geweest, dan betekent dat niet dat appellant van zijn verplichtingen in het kader van de WWIK was ontheven en dat hij zich een jaar lang onbereikbaar kon houden. De uitkering ingevolge de WWIK wordt in eerste instantie voorlopig vastgesteld. De kunstenaar is verplicht zijn administratie uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar te overleggen, waarna de uitkering definitief kan worden vastgesteld. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat appellant er mee bekend mag worden geacht dat hij jaarlijks stukken moest inleveren, zeker gezien het feit dat hij al gedurende vier jaar een uitkering ingevolge de WWIK had ontvangen. Appellant heeft niet verzocht om uitstel voor de aanlevering van zijn administratie. Voorts heeft hij, noch bij de Dienst Wonen, noch bij de bevolkingsadministratie een ander adres dan zijn woonadres in Amsterdam opgegeven. Het College was daarom gerechtigd om de post naar dit laatst bekende woonadres te sturen. Volgens appellant heeft hij uitdrukkelijk aan zijn huisbewaarder gevraagd om op de post te letten, maar is dit in onvoldoende mate gebeurd. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat een betrokkene die voor langere tijd afwezig is, toereikende maatregelen dient te treffen ter behartiging van zijn belangen. Eventuele fouten van degene die de belangen van de betrokkene behartigt komen voor rekening en risico van de betrokkene. Overigens wijst de Raad erop dat de huisbewaarder in een door haar op 15 september 2008 aan appellant verzonden e-mailbericht heeft vermeld dat zij vaak post van de gemeente voor hem heeft ontvangen en heeft aangeboden om de betreffende post voor hem te openen om te kijken of zij iets voor hem kon regelen. Appellant heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt en de post pas opengemaakt toen hij weer thuis was. Dit is de eigen keuze van appellant geweest. Hieraan doet niet af dat hij niet had verwacht dat het om iets belangrijks zou gaan omdat de huisbewaarder hem niet had gemeld dat er bij de post van de gemeente ook een brief zat die aangetekend was verstuurd.
3.1.3. Uit 3.1.2 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak dient te worden bevestigd.
3.2. De aangevallen uitspraak 2.
3.2.1. De Raad stelt voorop dat de aangevallen uitspraak 2 slechts is aangevochten voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 november 2009 in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat het herzieningsverzoek van 6 augustus 2009 terecht is afgewezen en daarbij onder meer overwogen dat de dwingendrechtelijke bepalingen van de artikelen 20 en 30 van de WWIK geen beleidsruimte laten aan het College om bij het niet tijdig voldoen aan de verplichting om de administratie te overleggen van terugvordering af te zien.
3.2.2. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn verzoek van 6 augustus 2009 het College heeft verzocht terug te komen van het onder 1.1 bedoelde besluit van 10 september 2008. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan - buiten de bezwaartermijn - verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.2.3. Dat appellant, na het nemen van het besluit en na het verstrijken van de bezwaartermijn, alsnog het gevraagde inlichtingenformulier met bewijsstukken heeft ingediend en hieruit volgens hem blijkt dat hij recht heeft op de uitkering, is, anders dan appellant stelt, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb. Appellant had deze gegevens immers eerder kunnen en moeten indienen. De Raad verwijst in dit verband tevens naar het onder 3.1.2 overwogene. Het College was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3.2.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij ter zitting van de rechtbank heeft verzocht om de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer, maar dat de rechtbank, ondanks de toezegging zich daarop te zullen beraden, het verzoek heeft afgewezen zonder daarvoor een motivering te geven. De Raad stelt vast dat de rechtbank kennelijk geen aanleiding voor verwijzing naar de meervoudige kamer heeft gezien, nu de rechtbank bij faxbericht van 3 mei 2010 appellant toestemming heeft gevraagd om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Appellant heeft hiervoor op 3 mei 2010 toestemming gegeven en is daarbij niet meer op zijn verwijzingsverzoek teruggekomen. Gelet hierop is er geen grond te oordelen dat in de aangevallen uitspraak 2 ten onrechte niet is gemotiveerd waarom geen verwijzing naar de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden.
3.2.5. Uit 3.2.2 tot en met 3.2.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat die uitspraak voor zover aangevochten met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
JvS