ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/558 WWB + 11/1188 WWB-VV + 11/559 WWB + 11/1189 WWB-VV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering voor meerderjarige vreemdelingen van Chinese nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van aanvragen voor bijstandsuitkeringen door meerderjarige vreemdelingen van Chinese nationaliteit. De verzoekers, die hun feitelijke verblijfsplaats niet aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam bekend hebben gemaakt, hebben in 2009 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvragen werden afgewezen omdat het College niet kon vaststellen welk bestuursorgaan bevoegd was om de aanvragen in behandeling te nemen. De rechtbank Rotterdam had eerder de beroepen van verzoekers tegen de afwijzing van hun aanvragen ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers niet voldaan hadden aan hun wettelijke inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van dergelijke voorzieningen. De uitspraak bevestigde dat het College niet kon worden verplicht om de aanvragen door te zenden naar een centrumgemeente, aangezien de verzoekers hun verblijfplaats niet hadden bekendgemaakt. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier I. Mos.

Uitspraak

11/558 WWB en 11/1188 WWB-VV, 11/559 WWB en 11/1189 WWB-VV
11/560 WWB en 11/1191 WWB-VV, 11/561 WWB en 11/1192 WWB-VV
11/562 WWB en 11/1193 WWB-VV, 11/563 WWB en 11/1194 WWB-VV
11/564 WWB en 11/1195 WWB-VV, 11/565 WWB en 11/1196 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[verzoeker 1], [verzoeker 2], [verzoeker 3], [verzo[verzoeker 5], [verzoeker 5], [verzoeker 6], [verzoeker7] en [verzoeker 8] (hierna: verzoekers),
in verband met de hoger beroepen van:
verzoekers
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2010, 10/1260, 10/1243, 10/1250, 10/1244, 10/1245, 10/1248, 10/1252 en 10/1253 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
verzoekers
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 5 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. W.L.C. Rijk, advocaat te Rotterdam, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekers heeft mr. Rijk eveneens verzoeken om voorlopige voorzieningen gedaan.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Namens verzoekers is verschenen mr. Rijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekers zijn meerderjarige vreemdelingen van gestelde Chinese nationaliteit. Zij zijn niet eerder in Nederland toegelaten en hebben eind 2008 en begin 2009 verzoeken ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoekers stellen in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat zij daar zonder geldige reispapieren niet worden toegelaten.
2.2. S. Slok, juridisch medewerkster van het kantoor waar mr. Rijk werkzaam is, heeft in januari en februari 2009 bij afzonderlijke brieven, gericht aan de afdeling SoZaWe van de gemeente Rotterdam, namens verzoekers bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.3. Bij afzonderlijke besluiten van 26 februari 2009 heeft het College die aanvragen afgewezen.
2.4. Bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2009 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2009 ongegrond verklaard.
2.5. Bij uitspraak van 25 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen van verzoekers tegen de besluiten van 4 juni 2009 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat de besluiten van 4 juni 2009 op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, doordat onduidelijk is gebleven of appellanten daadwerkelijk in Rotterdam verblijven en de opgegeven adressen postadressen zijn.
2.6. Ter uitvoering van de onder 2.5 genoemde uitspraak heeft het College op 24 februari 2010 nieuwe besluiten op bezwaar genomen. Daarbij zijn de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2009 wederom ongegrond verklaard. Het College heeft de afwijzing van de aanvragen thans gebaseerd op de grond dat verzoekers hebben nagelaten duidelijkheid te verschaffen over hun woonsituatie, zodat zij niet hebben voldaan aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van verzoekers niet worden vastgesteld, aldus het College.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van verzoekers tegen de besluiten van 24 februari 2010 ongegrond verklaard.
4. Verzoekers hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat hier per geval ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum van de betreffende aanvraag tot en met 26 februari 2009, de datum waarop de primaire besluiten ten aanzien van verzoekers zijn genomen.
4.3. Verzoekers hebben hun hoger beroepen beperkt tot het betoog dat het College de uit artikel 2:3, eerste lid, van de Awb voortvloeiende doorzendplicht heeft geschonden. In dit verband hebben verzoekers gewezen op het Besluit WWB 2007. In dat besluit zijn zogenoemde centrumgemeenten aangewezen waar belanghebbenden zonder adres zich voor het verlenen van bijstand kunnen melden. Volgens verzoekers heeft het College verzuimd de aanvragen door te zenden naar één van die centrumgemeenten. De rechtbank heeft dit volgens verzoekers miskend.
4.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 28 december 2010, LJN BO9539, LJN BO9349 en LJN BP0975 en van 8 februari 2011, LJN BP4777, komt de voorzieningenrechter ook in de onderhavige gedingen tot het oordeel dat deze eerst in hoger beroep opgeworpen grond geen doel treft. Nu verzoekers hun feitelijke verblijfsplaats niet aan het College bekend hebben gemaakt, kon het College niet beoordelen welk bestuursorgaan kennelijk bevoegd was de aanvraag van verzoeker in behandeling te nemen. Daarom kon niet van het College verlangd worden de aanvraag door te zenden.
4.5. Verzoekers hebben nog betoogd, dat in elk geval het college van één gemeente bevoegd moet zijn om bijstand te verlenen aan een adresloze, en dat als het benaderde college niet kan vaststellen wie het bevoegde bestuursorgaan is, het zichzelf bevoegd moet achten. Dit betoog faalt. De WWB kent een dergelijke bevoegdheidsregeling niet. Ook artikel 42 van de WWB biedt daartoe geen aanknopingspunt, nu er geen geschil is tussen bestuursorganen omtrent de woonplaats van verzoekers en hun werkelijke verblijfplaats niet bekend is.
4.6. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
4.7. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van voorlopige voorzieningen, zodat de verzoeken daartoe worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
op de verzoeken om voorlopige voorzieningen:
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2011.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) I. Mos.
HD