10/5005 WWB + 10/5332 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[Vezoeker], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2010, 10/2305, 10/1263, 10/2306, 10/1249, 10/2307 en 10/1258 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 28 december 2010
Namens verzoeker heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoeker heeft mr. Koevoets eveneens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 november 2010, waar partijen, zoals vooraf bericht, niet zijn verschenen.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker is een meerderjarige vreemdeling van gestelde Chinese nationaliteit. Hij is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 19 maart 2009 een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoeker stelt in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat hij daar zonder geldige reispapieren niet wordt toegelaten.
2.2. S. Klok, juridisch medewerkster van het kantoor van mr. Koevoets, heeft bij brief van 30 maart 2008 (lees: 2009) aan de afdeling SoZaWe van de gemeente Rotterdam namens verzoeker een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.3. Bij besluit van 3 april 2009 heeft het College die aanvraag afgewezen.
2.4. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 3 april 2009 ongegrond verklaard.
2.5. Bij uitspraak van 25 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer het beroep van verzoeker tegen het besluit van 3 juli 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het besluit van 3 juli 2009 volgens die rechter op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb heeft die rechter afgewezen.
2.6. Ter uitvoering van de onder 2.5 genoemde uitspraak heeft het College op 24 februari 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2009 op een andere grond wederom ongegrond verklaard. Het College heeft de afwijzing van de aanvraag nu hierop gebaseerd dat verzoeker heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie, zodat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van verzoeker niet worden vastgesteld, aldus het standpunt van het College.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer het beroep van verzoeker tegen het besluit van 24 februari 2010 ongegrond verklaard en het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb afgewezen.
4. Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 24 februari 2010 ongegrond is verklaard.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 maart 2009, de datum van de aanvraag, tot en met 3 april 2009, de datum waarop het primaire besluit is genomen. Voor de van belang zijnde artikelen van de WWB en de daarop gebaseerde regelingen verwijst hij naar de aangevallen uitspraak.
5.2. Verzoeker heeft zijn hoger beroep beperkt tot het betoog dat het College de uit artikel 2:3, eerste lid, van de Awb voortvloeiende doorzendplicht heeft geschonden. In dit verband heeft verzoeker gewezen op het Besluit WWB 2007. In dat besluit zijn zogenoemde centrumgemeenten aangewezen waar belanghebbenden zonder adres zich voor het verlenen van bijstand kunnen melden. Volgens verzoeker heeft het College verzuimd de aanvraag van verzoeker door te zenden naar één van die centrumgemeenten. De rechtbank heeft dit volgens verzoeker miskend.
5.3. Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Verzoeker heeft de aanvraag gedaan onder opgave van het adres van het advocatenkantoor te Rotterdam waar mr. Koevoets werkzaam is. Verzoeker beschikte kennelijk ook over een postadres in [plaatsnaam]. De Raad acht echter van doorslaggevend belang dat verzoeker zijn feitelijke verblijfplaats niet aan het College bekend heeft gemaakt. Daarom was het College niet in staat te beoordelen welk bestuursorgaan kennelijk bevoegd was de aanvraag van verzoeker in behandeling te nemen. Daarom kon naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van het College verlangd worden de aanvraag door te zenden. De eerst in hoger beroep opgeworpen grond dat het College ten onrechte de in genoemd artikelonderdeel neergelegde doorzendplicht niet is nagekomen, treft dan ook geen doel.
5.4. De aangevallen uitspraak dient daarom, voor zover die op verzoeker betrekking heeft en voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover die op verzoeker betrekking heeft en voor zover aangevochten.
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 december 2010.