ECLI:NL:CRVB:2011:BP9675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1260 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke geschil over tijdelijke aanstelling van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een ambtenaar, verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Verzoeker was tijdelijk aangesteld bij de gemeente ’s-Gravenhage, maar zijn aanstelling zou niet worden verlengd als gevolg van een vacaturestop door bezuinigingen. Verzoeker vorderde een voorlopige voorziening om zijn dienstverband te verlengen en zijn werkzaamheden te hervatten, omdat hij vreesde dat een nieuwe medewerker zijn functie zou innemen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in tijdelijke dienst was aangesteld en dat het bestuursorgaan niet verplicht was om deze aanstelling te verlengen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de handelwijze van het college, dat de tijdelijke aanstellingen niet verlengde, de toets der kritiek kon doorstaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de situatie van verzoeker niet gelijkgesteld kon worden aan eerdere uitspraken van de Raad over detacheringen.

De uitspraak benadrukt dat tijdelijke aanstellingen voor bepaalde tijd niet automatisch omgezet hoeven te worden in vaste aanstellingen, tenzij er specifieke verplichtingen zijn die dat vereisen. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de argumenten van verzoeker niet voldoende waren om aan te tonen dat zijn tijdelijke aanstelling in strijd was met enige regel van ongeschreven recht. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de zaak werd behandeld met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

11/1260 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 januari 2011, 10/8789 en 10/8794 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. T.A. Meijer, advocaat te ’s-Gravenhage.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.G. Seedorf en J.L. Bal, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is in de periode van 1 juli 2006 tot 1 september 2007 gedetacheerd geweest bij de gemeente ’s-Gravenhage vanuit een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst met detacheringsbureau Burdock Bouw en Infra B.V. Met ingang van 1 september 2007 is verzoeker aangesteld in tijdelijke dienst tot uiterlijk 1 september 2009 op basis van artikel 2:4:1, eerste lid, sub c, onderdeel iii, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (hierna: ARG). De aanstelling is bij besluit van 27 augustus 2009 met ingang van 1 september 2009 verlengd tot 30 augustus 2010.
1.2. Verzoeker heeft bij brief van 21 juli 2010 verzocht om een aanstelling in vaste dienst per 1 juli 2009. Dit verzoek is op 10 augustus 2010 afgewezen. Bij besluit van 27 augustus 2010 is meegedeeld dat de tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd en op 31 augustus 2010 van rechtswege afloopt.
1.3. Verzoeker heeft tegen de besluiten van 10 en 27 augustus 2010 bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht voorlopige voorzieningen te treffen. Deze verzoeken zijn bij uitspraak van 15 oktober 2010 toegewezen. De besluiten zijn gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 november 2010.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
2. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe het dienstverband met verzoeker te (doen) verlengen en verzoeker toe te laten tot zijn arbeid. Verzoeker heeft aangevoerd daarbij een spoedeisend belang te hebben, omdat hij op de kortst mogelijke termijn zijn werkzaamheden wil hervatten. Verzoeker vreest dat in zijn functie een nieuwe medewerker zal worden aangesteld, zodat hij feitelijk niet meer kan terugkeren.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.2. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen van de zijde van verzoeker is aangevoerd voldoende spoedeisend belang. Bezien moet worden of dit belang het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171 en CRvB 13 augustus 2009, LJN BJ5649) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort, dat het bestuursorgaan niet gehouden is die tijdelijke aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 2:4, tweede lid, van de ARG met ingang van 1 juli 2009 een vaste aanstelling is ontstaan omdat vanaf die dag zijn tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt. Volgens verzoeker dient namelijk de periode van zijn detachering gelijk gesteld te worden aan een tijdelijke aanstelling. Hij beroept zich daarbij op de uitspraken van de Raad van 17 april 2003, LJN AF8422 en 11 november 2004, LJN AR6912, waarin is overwogen dat een detachering op één lijn dient te worden gesteld met een tijdelijke aanstelling.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verschillen de situaties in de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van de situatie waarin verzoeker verkeert en wel in die zin dat in genoemde uitspraken sprake was van een detachering naar een bestuursorgaan van een ambtenaar die in dienst was bij een ander bestuursorgaan.
De voorzieningenrechter ziet naar zijn voorlopig oordeel geen aanleiding om genoemde rechtspraak van de Raad zo uit te leggen dat een detachering op basis van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst eveneens gelijk gesteld dient te worden met een tijdelijke aanstelling.
3.5. Het beroep van verzoeker op artikel 5:10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) treft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. Het feit op grond van artikel 5:10 van de Wabo de toezichthoudende taken van verzoeker verricht moeten worden door een ambtenaar betekent niet dat verzoeker louter door het verrichten van die taken ambtenaar is geworden of geacht moet worden die taken krachtens een aanstelling als ambtenaar te hebben verricht. Deze constatering heeft hooguit consequenties voor de rechtmatigheid van zijn inspanningen.
3.6. Ter zitting heeft het college verklaard dat er als gevolg van bezuinigingen een vacaturestop is afgekondigd. Tijdelijke aanstellingen, waaronder die van verzoeker, worden daarom niet verlengd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de handelwijze van het college met inachtneming van het in 3.3 omschreven toetsingskader op dit punt de toets der kritiek doorstaan.
4. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2011.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) N.M. van Gorkum.
RB