ECLI:NL:CRVB:2011:BP8111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in de periodes van 25 april 2003 tot en met 30 september 2003 en van 24 november 2003 tot en met 31 augustus 2004. Het College heeft vastgesteld dat appellant in 2004 een bedrag van € 2.898,- aan rente heeft ontvangen en dat hij niet heeft gemeld dat hij beschikte over een Postbankrekening met een saldo van € 18.343,25. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de vermogensgrens overschreed en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Het College heeft op 14 mei 2007 de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de Postbankrekening en daarom niet kon worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij niet beschikte over de middelen die op zijn naam stonden. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellant niet op de hoogte was van de rekening, gezien de omstandigheden en de eerdere kennisgeving door zijn grootouders. De Raad bevestigt dat het College terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft opgelegd. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

08/3993 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juni 2008, 07/1064 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, heeft zich als opvolgend advocaat gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving in de perioden van 25 april 2003 tot en met 30 september 2003 en van 24 november 2003 tot en met 31 augustus 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking van gegevens van de Belastingdienst met de uitkeringsgegevens van de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen is gebleken dat appellant in 2004 een bedrag van € 2.898,- aan rente heeft ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft het College geconstateerd dat appellant geen opgave heeft gedaan van een rentecertificaat bij de Postbank (hierna: Postbankrekening) met daarop een saldo van € 18.343,25 in januari 2004. Het College heeft vastgesteld dat appellant bij aanvang van de bijstandsverlening op 25 april 2003 beschikte over een vermogen van € 17.713,35 en dat daarmee de grens van het vrij te laten vermogen met € 11.942,47 werd overschreden. Bij besluit van 14 mei 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de perioden van 25 april 2003 tot en met 30 september 2003 en van 24 november 2003 tot en met 31 augustus 2004 ingetrokken. Voorts heeft het College bij dat besluit met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.591,25 bruto van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 21 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen staat niet ter discussie dat appellant in de in geding zijnde perioden een Postbankrekening op zijn naam had staan. De grootouders van appellant hebben in december 1988 ten behoeve van appellant een bedrag op de Postbankrekening gestort, met als voorwaarde dat appellant niet voor zijn 27e levensjaar over de gelden mocht beschikken. In 2001 is appellant 27 jaar geworden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde van zijn aanvraag om bijstand in 2003 niet op de hoogte was van de op zijn naam staande Postbankrekening, aangezien hij daarvan pas op12 februari 2007 door zijn oom in kennis is gesteld. Daarom kan volgens appellant (ook) niet worden gezegd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellant ten tijde van zijn aanvraag niet op de hoogte was van de Postbankrekening en overweegt hiertoe het volgende. Appellant heeft op 24 december 1988 bij de notaris een brief ondertekend waaruit blijkt dat zijn grootouders hem een bedrag uit de opbrengst van de verkoop van hun huisartsenpraktijk hebben nagelaten, waarover hij vanaf zijn 27e levensjaar kan beschikken. Hoewel het lang geleden is, acht de Raad niet aannemelijk dat appellant, die toen bijna 15 jaar oud was, zich van deze gebeurtenis niets kan herinneren. Hierbij is tevens van belang dat ook de bijna drie jaar oudere broer van appellant en neven en nichten een rentecertificaat hebben ontvangen, waarover zij vanaf hun 27e levensjaar konden beschikken. De broer van appellant heeft in 1999 ook daadwerkelijk van zijn rentecertificaat gebruik gemaakt. De Raad acht voorts niet aannemelijk dat een zo ruime schenking binnen de familie in dat familieverband niet algemeen bekend is geweest. De stelling van appellant dat zijn moeder de Postbankrekening voor hem heeft verzwegen omdat zij bang was dat hij anders met zijn studie zou stoppen, is evenmin aannemelijk geworden. De Raad acht in dit verband verder van belang dat appellant, ook nadat hij naar zijn zeggen op 12 februari 2007 door zijn oom in kennis was gesteld van de op zijn naam staande Postbankrekening, het College niet heeft geïnformeerd over die rekening en het daarop staande tegoed. Dat hij daartoe niet in staat zou zijn geweest vanwege de zorg voor zijn dementerende moeder, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.5. Door van de Postbankrekening en het daarop staande tegoed geen melding te maken bij het College, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode kunnen beschikken over een vermogen dat de destijds voor een alleenstaande geldende vermogensgrens overschreed. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde perioden in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is door appellant niet bestreden.
4.6. Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Tegen de terugvordering zijn door appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de Raad de terugvordering verder buiten bespreking zal laten.
4.7. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
SG