ECLI:NL:CRVB:2011:BP7933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2029 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkering na fout van het Uwv

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WIA-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving zowel een Ziektewet (ZW) uitkering als een WIA-uitkering, terwijl zij aanvankelijk alleen recht had op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft op 20 oktober 2008 besloten dat appellante met ingang van 5 maart 2007 geen recht meer had op de WIA-uitkering en heeft een bedrag van € 13.689,02 teruggevorderd over de periode van 5 maart 2007 tot en met 31 oktober 2008. Dit besluit is door de rechtbank Almelo in stand gehouden, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 16 februari 2011 heeft appellante, bijgestaan door haar echtgenoot, haar standpunt toegelicht. Zij stelde dat het Uwv niet tot terugvordering mocht overgaan, omdat zij geen onjuiste informatie had verstrekt en niet redelijkerwijs kon weten dat de WIA-uitkering ten onrechte werd uitbetaald. Appellante wees op de complexiteit van de regelgeving en het feit dat het Uwv niet had gereageerd op haar verzoek om informatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de terugvordering dwingend is voorgeschreven en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij een te hoge uitkering ontving. De Raad merkte op dat het feit dat appellante zowel een ZW- als een WIA-uitkering ontving, een sterk vermoeden had moeten wekken dat er een fout was gemaakt. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zou leiden, en dat het Uwv rekening zou houden met de financiële positie van appellante bij de invordering. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2011.

Uitspraak

10/2029 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 februari 2010, 09/237 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluiten van 20 oktober 2008 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 5 maart 2007 geen recht had op uitbetaling van de haar met ingang van die datum toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en van haar een bedrag van € 13.689,02 als onverschuldigd betaald over de periode van 5 maart 2007 tot en met 31 oktober 2008 teruggevorderd. Hieraan lag ten grondslag dat appellante met ingang van 5 maart 2007 tevens een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontving. Deze besluiten zijn gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2009 (hierna: bestreden besluit).
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog in haar uitspraak onder meer het volgende:
“De rechtbank is van oordeel dat het eiseres wel duidelijk moest zijn dat zij een te hoge uitkering kreeg. Alleen al het feit dat zij zowel een ZW-uitkering als een WIA-uitkering kreeg uitbetaald, nadat zij aanvankelijk alleen een ZW-uitkering had ontvangen, had bij haar een sterk vermoeden moeten doen rijzen dat zij teveel kreeg. Eiseres mag er niet vanuit gaan dat als zij maar alle gegevens op de juiste wijze aan verweerder verstrekt, zij niet meer kan worden aangesproken op een fout van verweerder. Eiseres dient er namelijk rekening mee te houden dat er door verweerder een fout kan worden gemaakt en dat zij een tengevolge van die fout teveel betaalde uitkering terug dient te betalen.
De echtgenoot van eiseres heeft op 12 september 2007 telefonisch contact gehad met verweerder omdat het haar niet duidelijk was hoe het nu zat met haar ZW-uitkering en de toekenning van een WIA-uitkering. Hij zou daarover worden teruggebeld door verweerder. Dat is echter niet gebeurd. Verweerder bleef beide uitkeringen doorbetalen. Uit het niet terugbellen door verweerder mag eiseres evenwel niet afleiden dat het kennelijk wel goed zat met het (veel hogere) bedrag dat zij vanaf 1 september 2007 maandelijks op haar rekening gestort kreeg.
In de door verweerder gemaakte fouten die hebben geleid tot het betalen van twee uitkeringen noch in het pas ontdekken daarvan in oktober 2008 kan de rechtbank een dringende reden zien om af te zien van herziening of terugvordering van de uitkering zoals verweerder heeft gedaan.”.
2. Appellante heeft ook in hoger beroep gesteld dat het Uwv niet tot terugvordering mocht overgaan, omdat van haar kant geen onjuiste informatie is verstrekt aan het Uwv en omdat zij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon weten dat de WIA-uitkering ten onrechte werd uitbetaald. Daarbij heeft appellante gewezen op de ingewikkeldheid van de regelgeving en op het niet terugbellen door het Uwv naar aanleiding van haar op 12 september 2007 telefonisch gedaan verzoek om informatie. Appellante heeft er verder op gewezen dat door het stilzitten van het Uwv de vordering onnodig hoog is opgelopen. Zij meent dat de onzorgvuldigheden van de kant van het Uwv een dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Niet in geschil is dat de aan appellante toegekende WIA-uitkering van 5 maart 2007 tot en met 31 oktober 2008 ten onrechte is uitbetaald en dat dit geheel aan een fout van het Uwv is te wijten. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte of een te hoog bedrag aan WIA-uitkering werd betaald. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De Raad kan zich in zoverre geheel vinden in de aangevallen uitspraak en in de overwegingen van de rechtbank en hij volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante in december 2007 naast haar
ZW-uitkering bedragen van € 4.500,- en € 8.000,- heeft ontvangen zonder dat daar door het Uwv een verklaring voor werd gegeven. Op dat moment had haar, mede gezien de grootte van de bedragen, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat een fout was gemaakt en had zij contact met het Uwv kunnen opnemen. Uit het niet terugbellen door het Uwv in september 2007 heeft appellante niet mogen afleiden dat zij aanspraak kon maken op de aan haar betaalde bedragen. Dit geldt temeer, nu het telefoongesprek van 12 september 2007 plaatsvond voordat appellante de genoemde bedragen ontving en betrekking had op een kort daarvoor door haar ontvangen brief van het Uwv van 7 september 2007, waarin een evidente rekenfout stond.
3.2. Aangezien terugvordering van een onverschuldigd betaalde WIA-uitkering dwingend is voorgeschreven en niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Ook hiervoor verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Van dringende redenen kan alleen sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen leidt. Het feit dat het Uwv een fout heeft gemaakt en dat het lang heeft geduurd voordat het Uwv die fout heeft ontdekt, waardoor de omvang van het teruggevorderde bedrag behoorlijk is opgelopen, noch de nalatigheid van het Uwv in de afwikkeling van het telefoongesprek van 12 september 2007 brengen met zich dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante zal leiden. Hierbij merkt de Raad nog op dat, indien het Uwv tot invordering overgaat, rekening zal worden gehouden met de financiële positie van appellante en de voor haar geldende beslagvrije voet.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
TM