[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2010, 09/1591 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2011
Namens appellante heeft haar partner L. Woldring hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2011. Voor appellante verscheen haar partner. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Appellante heeft na een ziekteperiode een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd. Op die aanvraag is afwijzend beslist. Appellante heeft vervolgens wegens werkloosheid om toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verzocht. Op verzoek van het Uwv heeft appellante bij brief van 29 november 2008 een aantal documenten ingezonden, waaronder een beslissing van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel (hierna: Stichting) van 8 maart 2007. Volgens die beslissing heeft appellante vanaf 1 januari 2007 tot 1 januari 2009 (de maand waarin zij 65 jaar werd) maandelijks recht op een uitkering van € 957,71 bruto.
2. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 augustus 2008 recht heeft op een WW-uitkering. Omdat haar uitkering van de Stichting hoger is dan haar WW-uitkering komt de WW-uitkering onder toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW met ingang van 4 augustus 2008 niet tot uitbetaling. Bij besluit van 8 april 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 2 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden besloten dat de WW-uitkering van appellante met ingang van 4 augustus 2008 niet tot uitbetaling komt. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen:
“6. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat inkomsten wegens ouderdomspensioen op de WW-uitkering in mindering worden gebracht. Het achtste lid van dit artikel bepaalt vervolgens dat voor de toepassing van het eerste lid, onder b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Voorts bepaalt dit artikellid dat verweerder bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.
7. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt in de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen, Stcrt. 1991, 244 (hierna: regeling Gelijkstelling). Ingevolge artikel 1, eerste lid, van deze regeling wordt (voor zover hier van belang) met een ouderdomspensioen gelijkgesteld: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de prepensioenuitkering van eiseres dient te worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen zoals bedoeld in artikel 34 van de WW. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de door eiseres overgelegde brief van de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor de detailhandel blijkt dat de aan eiseres toegekende uitkering een vervroegde uitbetaling van het ouderdomspensioen betreft. Dat eiseres heeft verzocht om vervroegde uitbetaling van haar pensioen en dat zij haar pensioen daarom heeft ontvangen naast haar inkomen uit arbeid maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De omstandigheid dat de prepensioenuitkering niet levenslang zal worden uitbetaald leidt er niet toe dat deze uitkering voor de hoogte van het recht op WW buiten beschouwing zou moeten blijven. Weliswaar zijn er situaties waarin de voor het intreden van de werkloosheid genoten inkomsten niet op de WW-uitkering in mindering worden gebracht – in welk verband de rechtbank wijst op de gevallen genoemd in artikel 34, zesde lid, van de WW – maar inkomsten wegens ouderdomspensioen (of daarmee gelijk stellen uitkeringen) vallen niet onder die bepaling. Artikel 34, zesde lid, van de WW, noemt slechts de inkomsten bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a en c, en niet die onder b, van de WW. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de uitkering van eiseres terecht heeft aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de regeling Gelijkstelling.”.
4. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens haar geeft de beslissing van de Stichting van 8 maart 2007 een onjuist of onvolledig beeld van de feiten, omdat zij op 1 januari 2007 nog in de Ziektewet zat, op dat moment nog geen sprake was van een beëindiging van haar dienstbetrekking en van een ouderdomspensioen toen nog geen sprake kon zijn. De voorlichting van de kant van het Uwv is volgens haar niet correct geweest.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Ter zitting is gesteld dat aan de dienstbetrekking van appellante niet op 1 januari 2007 maar pas op 1 juli 2008 een einde is gekomen. Die stelling leidt de Raad niet tot een ander oordeel, omdat dit het karakter van de over de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2009 door de Stichting toegekende uitkering niet verandert.
5.2. De Raad volgt appellante evenmin in haar grief dat zij door het Uwv niet eerder is geïnformeerd. Op grond van de stukken is de Raad van oordeel dat de informatieverstrekking van de kant van het Uwv adequaat is geweest. Het Uwv heeft eerst met de ontvangst van de brief van 29 november 2008 van appellante kennis kunnen nemen van de brief van de Stichting van 8 maart 2007. Uit een rapport van 2 december 2008 blijkt dat een medewerker van de afdeling WW diezelfde dag telefonisch uitleg heeft gegeven aan haar partner en op diens verzoek ook schriftelijk informatie heeft verstrekt.
5.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.