ECLI:NL:CRVB:2011:BP7226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4500 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overname betalingsverplichtingen na faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om overname van betalingsverplichtingen door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 1984 werkzaam was bij een werkgever, ging per 1 maart 2005 met vervroegd pensioen. In verband met een pensioentekort en de daarvoor verschuldigde koopsom van € 18.625,--, die niet door de werkgever was voldaan, diende appellant op 11 mei 2006 een aanvraag in bij het Uwv voor overname van deze betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever. Deze aanvraag werd afgewezen omdat deze niet binnen de gestelde termijn van 26 weken was ingediend na de faillietverklaring van de werkgever op 21 september 2005.

Appellant diende op 11 november 2009 een nieuwe aanvraag in, ditmaal gericht op de moedermaatschappij van de werkgever, die ook failliet was verklaard. Het Uwv wees deze aanvraag af op de grond dat appellant niet in dienst was geweest bij de moedermaatschappij. In hoger beroep erkende appellant dat er geen dienstverband was, maar stelde dat de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van de failliete werkgever. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag niet kon worden herzien, omdat de omstandigheden van het faillissement en de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De Raad concludeerde dat de eerdere aanvraag van appellant terecht was afgewezen, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De omstandigheden rondom het faillissement van de moedermaatschappij konden niet leiden tot een ander besluit, en de Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4500 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 juli 2010, 10/427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Appellant is vertegenwoordigd door mr. De Rooij. Voor het Uwv is J.G.M. Huijs verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1984 werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]). Appellant is per 1 maart 2005 met vervroegd pensioen gegaan. In verband met een voor appellant aan te vullen pensioentekort op 65-jarige leeftijd en de daarvoor verschuldigde koopsom hebben appellant en [werkgever] een “acceptatieformulier aanvulling minimum pensioen i.v.m. uitdiensttreding” ondertekend, waarin is opgenomen dat de door [werkgever] te betalen koopsom € 18.625,-- bedraagt. [werkgever] heeft de koopsom niet aan het Bedrijfstakpensioenfonds Metalektro (hierna: bedrijfspensioenfonds) voldaan. Bij vonnis van 21 september 2005 is [werkgever] in staat van faillissement verklaard.
1.2. Op 11 mei 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uwv om overneming van de betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever in de zin van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het verzoek om overneming ziet op de door [werkgever] niet betaalde koopsom van € 18.625,--.
1.3. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van WW, zoals dit destijds luidde, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het verzoek niet binnen 26 weken na de uitspraak van het faillissement is ingediend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
10 oktober 2006 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Op 11 november 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uwv om overneming van de betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van [naam moedermaatschappij] (hierna: [moedermaatschappij]). Het verzoek ziet op overneming van de de verplichting om de verschuldigde koopsom te betalen aan het bedrijfstakpensioenfonds. Appellant heeft toegelicht dat [moedermaatschappij], als moedermaatschappij, op grond van een verklaring ingevolge artikel 2:403, eerste lid, onder f, van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van [werkgever]. Bij besluit van 27 november 2009 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet in dienst is geweest bij [moedermaatschappij]. Bij besluit van 2 maart 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant niet bij [moedermaatschappij] in dienst is geweest en dat de afkoopsom niet is toe te rekenen aan één van de tijdvakken van artikel 64, aanhef onder
a en b, van de WW.
3. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat er geen dienstverband is geweest tussen hem en [moedermaatschappij], maar benadrukt dat de aanvraag berust ‘op grond van het faillissement van [werkgever]’. [moedermaatschappij] diende volgens appellant in te staan voor de schuld van het failliete [werkgever].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is van oordeel dat de aanvraag van 11 november 2009 moet worden beschouwd als een herhaalde aanvraag, nu deze ziet op de overneming van de betalingsverplichting met betrekking tot de koopsom, waarvoor appellant reeds op
11 mei 2006 een verzoek om overneming bij het Uwv had ingediend.
4.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.3. Niettemin is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte niet met de vereiste terughoudendheid getoetst.
4.4. Gelet op het overwogene onder 4.3 zal de Raad zich beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft appellant aangevoerd dat eerst met het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 7 april 2009 (LJN BI0775) vast is komen te staan dat [moedermaatschappij] als moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk was voor de onvoldaan gebleven schuld van [werkgever] aan het bedrijfstakpensioenfonds en dat [moedermaatschappij] eveneens failliet is verklaard. Het door appellant genoemde arrest en de faillietverklaring van [moedermaatschappij] kunnen naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door het Hof ’s-Hertogenbosch bevestigde hoofdelijke aansprakelijkheid van [moedermaatschappij] bestond ook al ten tijde van het besluit van 1 juni 2006. De omstandigheden dat [moedermaatschappij] failliet is verklaard kan niet leiden tot een ander besluit, nu de eerdere aanvraag van appellant is afgewezen op de grond dat deze niet binnen de in artikel 23 (oud) van de WW gestelde termijn van
26 weken door appellant was ingediend en de faillietverklaring van [moedermaatschappij] op 2 juni 2009 daaraan niet af kan doen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Mostert.
IvR