ECLI:NL:CRVB:2011:BP6515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4124 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid en benoeming van deskundigen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. Appellant had zijn WAO-uitkering sinds 1996, maar na een herbeoordeling in 2005 concludeerde het Uwv dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door zijn pijnklachten niet in staat is om te werken. De Raad heeft deskundigen benoemd, waaronder een psychiater en een neuroloog, om de medische situatie van appellant te beoordelen. De psychiater concludeerde dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) adequaat was en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant. De neuroloog heeft appellant echter niet kunnen onderzoeken omdat hij niet op de oproepen is verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts een juist beeld heeft van de beperkingen van appellant en dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar heeft ook het onderzoek heropend om te beslissen over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De totale procedure heeft meer dan vijf jaar geduurd, wat aanleiding geeft tot heroverweging van de termijnoverschrijding.

Uitspraak

07/4124 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 juni 2007, 06/1087 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv verscheen mr. M.H.A.H. Smithuysen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het naar zijn oordeel niet volledig is geweest. Hij heeft psychiater G.T. Gerssen als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft de Raad met een rapport van 27 juni 2009 verslag gedaan van zijn onderzoek. Vervolgens heeft de Raad op 15 september 2009 neuroloog dr. J.W. Stenvers als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft afgezien van een onderzoek omdat appellant aan de oproepen daarvoor geen gehoor heeft gegeven en het dossier aan de Raad geretourneerd bij brief van 7 december 2009.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 9 februari 2011. Appellant is verschenen. Voor het Uwv verscheen mr. J. Visch.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 17 augustus 2006 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met dit besluit heeft het Uwv zijn besluit van 13 oktober 2005 gehandhaafd waarbij hij appellants WAO-uitkering heeft ingetrokken met ingang van 13 december 2005 omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 17 augustus 2006 een voldoende medische en arbeidskundige grondslag heeft.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat met zijn pijnklachten, die hij als ondraaglijk ervaart, het verrichten van arbeid niet mogelijk is.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft na een aanrijding in 1995 vele lichamelijke en psychische klachten ontwikkeld. Met ingang van 12 april 1996 is aan hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een korte periode van onderbreking van de uitkering daargelaten is hij bij herbeoordelingen onveranderd volledig arbeidsongeschikt geacht. Daarbij zijn onder andere psychische beperkingen ten gevolge van gedrags- en karakterveranderingen na het auto-ongeval in aanmerking genomen.
4.2. In het kader van een herbeoordeling in 2005 is onderzoek verricht door twee verzekeringsartsen. De beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat appellant ongeschikt word geacht voor zijn vroegere werk als taxichauffeur maar wel andere gangbare arbeid kan verrichten. Aan appellant zijn vier voor hem geschikt geachte functies voorgehouden waarmee hij ten minste zijn maatmanloon kan verdienen, zodat van een verlies van verdienvermogen niet langer sprake is.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant tijdens de hoorzitting gesproken en informatie verkregen van de artsen bij wie appellant in behandeling was (geweest), te weten een neuroloog, een reumatoloog, een neurochirurg en een orthopedisch chirurg. In haar rapportage van 16 augustus 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat het in bezwaar verkregen beeld van de psychische en lichamelijke klachten van appellant en de behandelde aandoeningen niet noodzaakt tot een aanpassing van de FML.
4.4. De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen en zich te laten adviseren over de medische toestand van appellant op 13 december 2005.
4.5. Psychiater Gerssen is na onderzoek van appellant tot de conclusie gekomen dat sprake is van een stoornis in de impulsbeheersing, van aanpassingsproblematiek en onderliggende persoonlijkheidsproblemen met antisociale en theatrale persoonlijkheidskenmerken en van complexe somatische problematiek. De diagnose die hij heeft gesteld komt overeen met de in 2000 gestelde diagnose door de indertijd behandelend psychiater P. Kölling. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de voor appellant opgestelde FML. Bij de daarmee gegeven beschrijving van de belastbaarheid van appellant is voldoende rekening gehouden met beperkingen in het persoonlijk functioneren ten aanzien van werktempo en productiepieken en ook met beperkingen in zijn sociaal functioneren op het vlak van het uiten van gevoelens, samenwerken en conflicthantering. De deskundige heeft de Raad geadviseerd appellant, die tijdens het onderzoek sterk de nadruk heeft gelegd op de ziekte van Lyme als verklaring voor zijn lichamelijke klachten, te laten onderzoeken door een neuroloog.
4.6. Op twee oproepen van neuroloog Stenvers is appellant niet verschenen. De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld om met een medische verklaring zijn stelling te onderbouwen dat hij om medische redenen niet in staat is om aan een medisch onderzoek buitenshuis deel te nemen. Een medische verklaring heeft appellant niet ingezonden.
4.7. Op grond van artikel 8:30 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een partij verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek door een deskundige die door de rechter is benoemd. Op grond van artikel 8:31 van de Awb, in verbinding met artikel 17, eerste lid, van de Beroepswet, kan de Raad uit het niet verschijnen van een partij bij de deskundige de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Met zijn brief van 6 mei 2010 heeft de Raad appellant gewezen op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb. Nu appellant voor het eerst in zijn op 26 november 2008 aan de Raad gezonden faxbericht een verband heeft gesuggereerd tussen zijn lichamelijke klachten en de ziekte van Lyme en nadien geen enkel stuk heeft ingebracht met betrekking tot de onderzoeken die volgens hem zijn verricht voordat de diagnose ziekte van Lyme in juni 2009 werd gesteld, houdt de Raad, onder toepassing van artikel 8:31 van de Awb, het ervoor dat de ziekte van Lyme op de in geding zijnde datum van 13 december 2005 niet tot meer of andere lichamelijke beperkingen aanleiding gaf dan uit de door de bezwaarverzekeringsarts ingewonnen informatie bij de indertijd behandelend specialisten, waaronder een neuroloog, is afgeleid.
4.8. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts een juist beeld heeft verkregen van de beperkingen van appellant. Wat betreft de beperkingen in verband met de psychische klachten is van betekenis dat de deskundige Gerssen bij zijn onderzoek van appellant niet tot een andere diagnose of tot andere beperkingen is gekomen dan de bezwaarverzekeringsarts op basis van in het dossier voorhanden rapporten, waaronder de rapporten van psychiater Kölling, en eigen onderzoek tot uitgangspunt heeft genomen. Er zijn geen aanwijzingen dat de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van de (indertijd) behandelend specialisten met betrekking tot de veelheid aan door appellant gestelde lichamelijke klachten niet juist heeft gewogen bij haar heroverweging van de door de verzekeringsarts opgestelde FML.
4.9. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de functies te vervullen die de arbeidsdeskundige heeft geselecteerd. De Raad onderschrijft dit oordeel. Uitgaande van de FML zijn er geen redenen op grond waarvan de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht niet voor hem geschikt zijn.
4.10. Uit de overwegingen onder 4.5 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1. Appellant heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4. In deze zaak betekent dit het volgende. Van de ontvangst door het Uwv op 25 oktober 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. De Raad stelt vast dat van dit tijdsverloop de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 10 maanden heeft bedragen en dus meer dan zes maanden. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 september 2006 tot de uitspraak op 12 juni 2007 iets meer dan 9 maanden geduurd. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 17 juli 2007 en eindigt met deze uitspraak op 2 maart 2011. Deze heeft dus meer dan drie jaar en zeven maanden in beslag genomen. Daaruit vloeit voort dat ook de behandeling door de rechtbank en de Raad samen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in het geval van appellant de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Als rekening wordt gehouden met de opstelling van appellant ten aanzien van het onderzoek door deskundige Stenvers blijft de mogelijkheid open dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij de Raad.
5.5. De Raad verbindt aan het onder 5.4 genoemde tijdsverloop de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke termijnoverschrijdingen in de bestuurlijke en de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 11/1185 BESLU en nummer 11/1186 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
JL