[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2010, 09/1454 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 februari 2011
Namens appellant heeft mr. F. Verkerk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 februari 2011. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. Appellant is met ingang van 1 juni 1999 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) de besloten vennootschap [naam werkgever] (hierna: werkgever) in de functie van magazijnmedewerker. Bij beschikking van 26 januari 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever ontbonden met ingang van 1 februari 2009, onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever van € 7.500,--. Appellant had reeds op 15 december 2008 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Hierop heeft het Uwv drie besluiten genomen.
1.2. Bij besluit van 27 januari 2009, welk besluit is gehandhaafd bij het besluit van 16 maart 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WW ontzegd op de grond dat appellant niet werkloos was, omdat zijn dienstverband nog niet rechtsgeldig was beëindigd en hij nog recht had op doorbetaling van zijn loon. Bij twee besluiten van 17 maart 2009, beide gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 26 mei 2009, heeft het Uwv appellant met toepassing van het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW een WW-uitkering ontzegd over de periode van 1 februari 2009 tot en met 28 februari 2009, respectievelijk die uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd met ingang van 2 maart 2009 wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
1.3. Het besluit van het Uwv van 26 mei 2009 is door appellant in rechte aangevochten voor zover hem een WW-uitkering is geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. De Raad heeft in dat geschil op 22 juni 2010 uitspraak gedaan (LJN BM9365), strekkend tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover die was aangevochten. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 26 mei 2009 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand gelaten. Gelet hierop staat in rechte vast dat appellant met ingang van 1 februari 2009 geen recht had op een WW-uitkering en met ingang van 2 maart 2009 geen recht had op uitbetaling van een WW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen belang meer had bij een beoordeling van het bestreden besluit, omdat de besluiten van 17 maart 2009 inmiddels in rechte vaststonden en appellant niet heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure heeft de rechtbank afgewezen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van het bestreden besluit wel degelijk schade heeft geleden en dat in de beroepsprocedure ook heeft gesteld, te weten het mislopen van een WW-uitkering en proceskosten. Hij meent verder dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat het Uwv de beschikking van de kantonrechter van 26 januari 2009 tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, waardoor geen sprake is geweest van een volledige heroverweging. Appellant meent voorts al per 1 januari 2009 te hebben voldaan aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, omdat de werkgever vanaf die dag geen loon meer heeft betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift aan het Uwv onder meer gevraagd om een vergoeding van de door hem in die procedure gemaakte en te maken kosten. Bij het bestreden besluit is dat verzoek afgewezen. Het beroep van appellant bij de rechtbank was mede hiertegen gericht.
4.2. In zijn uitspraak van 28 september 2010, LJN BO0319, heeft de Raad geconcludeerd dat een voldoende procesbelang gelegen kan zijn in een door de bezwaarmaker ingediend verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt. De Raad overwoog hiertoe dat, gezien artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure niet kan worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van het primaire besluit is beoordeeld. Het oordeel van de rechtbank stemt hier niet mee overeen, wat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit in stand kan blijven. In dit verband stelt de Raad voorop dat het Uwv bij het primaire besluit van 27 januari 2009 op basis van de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend waren een standpunt heeft ingenomen over de vraag of appellant voor of op die datum recht had op een WW-uitkering. De bezwaarprocedure strekte tot een heroverweging van dat standpunt, rekening houdend met nieuwe relevante gegevens. Het gegeven dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever met ingang van 1 februari 2009 is ontbonden was weliswaar nieuw, maar niet relevant voor de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit, waarin slechts was vastgesteld dat appellant voor of op 27 januari 2009 nog geen recht op WW-uitkering had.
Dit betekent dat het Uwv dat gegeven niet in zijn heroverweging behoefde te betrekken. Van schending van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb is dan ook geen sprake.
4.4. Op grond van de stukken is niet aannemelijk dat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 januari 2009 voor appellant recht op een WW-uitkering is ontstaan. De enkele stelling dat zijn werkgever vanaf 1 januari 2009 geen loon (meer) betaalde is onvoldoende om aan te nemen dat appellant in die periode werkloos is geworden. De Raad volgt appellant daarom niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het bestreden besluit in stand moet blijven. Dit betekent tevens dat het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten terecht door het Uwv is afgewezen, omdat niet sprake is van een onrechtmatig primair besluit. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van in beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding. Dat is anders voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,-;
Bepaalt dat het Uwv het aan appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.