ECLI:NL:CRVB:2011:BP5039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3411 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de gevolgen van het verlies van BOA-bevoegdheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die zijn functie als hoofdconducteur bij NS Reizigers BV heeft verloren door het intrekken van zijn bijzondere opsporingsbevoegdheid (BOA). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv ten onrechte de WW-uitkering heeft geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Betrokkene had van 1 februari 2002 tot 1 november 2005 gewerkt, maar verloor zijn BOA-bevoegdheid door een besluit van de minister van Justitie, waardoor hij niet meer inzetbaar was in zijn functie. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden met een vergoeding, maar het Uwv stelde dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij niet had voorkomen dat hij zijn BOA-bevoegdheid verloor.

De Raad oordeelt dat het gedrag van betrokkene in zijn privéleven, dat leidde tot het verlies van zijn BOA-bevoegdheid, niet kan worden aangemerkt als verwijtbaar jegens de werkgever. De Raad stelt vast dat de omstandigheden die hebben geleid tot het verlies van de BOA-bevoegdheid niet in het besluit van de minister zijn vermeld, en dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat betrokkene wel de verplichtingen uit de WW heeft geschonden.

De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 februari 2011.

Uitspraak

09/3411 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van [betrokkene] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 mei 2009, 08/589 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 15 april 2010 is bericht dat betrokkene op [datum] is overleden en dat de erven de procedure willen voortzetten.
Desgevraagd heeft de griffier van de rechtbank Groningen (sector kanton) stukken ingezonden.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft mr. R. Skála, advocaat te Haren, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Namens appellanten is verschenen mr. R. Skála, voornoemd. Het Uwv heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is van 1 februari 2002 tot 1 november 2005 werkzaam geweest bij NS Reizigers BV (hierna: werkgever), laatstelijk als hoofdconducteur. Ten behoeve van de uitoefening van die functie was aan hem de bevoegdheid van bijzonder opsporingsambtenaar (BOA) verleend. Bij besluit van 25 mei 2005 heeft de minister van Justitie (hierna: minister) vastgesteld dat betrokkene niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden. Hierdoor is de opsporingsbevoegdheid van betrokkene vervallen met ingang van 26 mei 2005. Als gevolg hiervan was betrokkene niet meer inzetbaar in zijn functie. De arbeidsovereenkomst met de werkgever is bij beschikking van de kantonrechter van 21 september 2005 met ingang van 1 november 2005 ontbonden onder toekenning aan betrokkene van een vergoeding van € 4.054,30 bruto.
1.2. Betrokkene heeft op 25 oktober 2005 een aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 19 december 2005 heeft het Uwv deze uitkering geweigerd. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen voormeld besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2007 is het beroep van betrokkene tegen de niet-ontvankelijkverklaring gegrond verklaard.
Hierop heeft het Uwv een besluit van 9 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) genomen, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 december 2005 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat het verliezen van de BOA-bevoegdheid, waardoor betrokkene niet meer in de functie van hoofdconducteur kon werken, als een verwijtbare handeling ten opzichte van de werkgever moet worden aangemerkt. Nu onvoldoende is aangetoond dat de BOA-bevoegdheid buiten zijn schuld en verantwoordelijkheid is ingetrokken is betrokkene volgens het Uwv door zijn toedoen verwijtbaar werkloos geworden en is hem terecht en op juiste gronden de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare gegevens een toereikende grondslag voor het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt van het Uwv dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en dat om die reden de
WW-uitkering terecht blijvend geheel kon worden geweigerd.
3. In hoger beroep is wederom het standpunt gesteld dat de reden van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet is gelegen in het verlies van de BOA-bevoegdheid maar in het ontbreken van een geschikte arbeidsplaats bij de werkgever. In die situatie kan volgens appellanten niet gesproken worden van verwijtbaarheid in de zin van artikel 24 van de WW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer de verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, ten derde niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat het bestreden besluit zijn grondslag heeft in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.3. Voorts stelt de Raad vast dat betrokkene met ingang van 26 mei 2005 zijn functie als hoofdconducteur niet meer kon uitoefenen omdat hij zijn BOA-bevoegheid kwijt was geraakt. Dit gegeven leidt naar het oordeel van de Raad niet zonder meer tot de conclusie dat betrokkene zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang. Of daarvan sprake is geweest moet onder meer worden bezien aan de hand van de omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling dat betrokkene niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid. In het besluit van de minister van 25 mei 2005 zijn die omstandigheden niet vermeld. Op grond van de stukken is echter aannemelijk dat een rol heeft gespeeld dat betrokkene in november 2004 is gearresteerd wegens een verdenking van fraude, erin bestaande dat hij, als voorzitter en enig bestuurder van een judoschool, ten onrechte geld uit de clubkas heeft genomen en heeft toegestopt aan mensen die het financieel moeilijk hadden en subsidiegeld dat bestemd was voor de jeugdsport heeft aangewend voor een verbouwing. De leden van de judovereniging hebben hiervan aangifte gedaan bij de politie. Het betreft hier handelingen van betrokkene die geheel in de privé sfeer hebben plaatsgehad en geen enkele relatie hadden met zijn werkzaamheden en de werkgever. Een werknemer die een functie vervult waarvoor het hebben van de BOA-bevoegdheid een vereiste is, dient zich niet alleen te realiseren dat ook zijn doen en laten in de privé sfeer ertoe kan leiden dat die bevoegdheid komt te vervallen, maar ook dat het gevolg daarvan kan zijn dat hij zijn functie verliest. De Raad is van oordeel dat het gedrag van betrokkene in de privé sfeer niet kan worden aangemerkt als een gedraging die jegens de werkgever verwijtbaar is, maar wel als gedrag dat tot geen andere conclusie kan leiden dan dat betrokkene door zijn toedoen zijn functie als hoofdconducteur heeft verloren en werkloos is geworden. Daarmee heeft betrokkene het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW overtreden. Met het betoog dat de ontstane werkloosheid betrokkene niet valt te verwijten omdat bij de werkgever geen functie vacant was waarin betrokkene zonder BOA-bevoegdheid verder kon werken, wordt miskent dat de functie van hoofdconducteur voor betrokkene passende arbeid was in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Uwv ten onrechte de door betrokkene gevraagde WW-uitkering heeft geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met laatstgenoemde bepalingen vernietigen. Het in 4.3 vastgestelde niet nakomen door betrokkene van de verplichting van artikel 24, onderdeel b, ten derde, van de WW leidt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW tot een blijvende gehele weigering van de uitkering, tenzij sprake is van verminderde verwijtbaarheid ter zake van het niet nakomen van deze verplichting. Nu daarvan ten aanzien van betrokkene niet is gebleken, zal de Raad tevens bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 mei 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.L. Venneman.
TM