ECLI:NL:CRVB:2011:BP4366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-888 WW + 10-3487 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de overneming van betalingsverplichtingen en pensioenverplichtingen door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, werkzaam bij een werkgever die in oktober 2007 failliet ging, had het Uwv verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet had onderzocht of de betalingsonmacht van de werkgever al vóór het einde van het dienstverband was ingetreden. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om de pensioenverplichtingen van de werkgever over te nemen, omdat appellante niet adequaat actie had ondernomen om de vordering te innen. In hoger beroep heeft het Uwv echter zijn standpunt herzien en een bedrag aan pensioenpremie overgenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de adequaatheid van haar acties, omdat het Uwv haar niet meer tegenwerpt dat zij niet adequaat heeft gehandeld. Het hoger beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt verder dat de pensioenverplichting van de werkgever terecht als loon is aangemerkt en dat het bestreden besluit stand kan houden. Appellante krijgt de proceskosten vergoed, die zijn vastgesteld op € 874,-. De uitspraak is gedaan op 9 februari 2011.

Uitspraak

10/888 WW
10/3487 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2009, 08/4976 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.K. Kuipers, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 4 mei 2010 een nieuw besluit genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft gereageerd op het besluit van 4 mei 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuipers voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is met ingang van 21 november 2005 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [naam werkgever] te [plaatsnaam] (hierna: werkgever) in de functie van [naam functie]. Op 21 februari 2007 heeft zij de arbeidsovereenkomst met de werkgever getekend. In artikel 11 van die arbeidsovereenkomst staat onder meer: “Indien de werknemer ouder is dan
25 jaar is hij verplicht deel te nemen aan de pensioenregeling volgens het Bedrijfspensioenfonds voor de ‘Reisbranche (Reiswerk/Interpolis)’. Echter, werkneemster [H.] zal zelf op individuele basis zorg dragen voor een adequaat pensioen, werkgever zal in overleg met werknemer een bijdrage leveren aan het individueel door haar geregelde pensioen.”.
1.2. De werkgever heeft het dienstverband met appellante opgezegd met ingang van 1 oktober 2007. Op 2 oktober 2007 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Appellante heeft het Uwv verzocht de betalingsverplichtingen van de werkgever aan haar over te nemen. Bij besluit van 30 november 2007 heeft het Uwv appellante een uitkering toegekend van € 9.248,50 aan loon, vakantietoeslag en vakantiedagen en van € 30,50 aan brandstofkosten. Bij besluit van 7 april 2008, gehandhaafd bij besluit van 20 november 2008, heeft het Uwv appellantes verzoek om overneming van de pensioenverplichtingen van de werkgever over de periode van 21 november 2005 tot en met 30 september 2007 afgewezen op de grond dat appellante niet adequaat actie heeft ondernomen om die vordering op de werkgever voldaan te krijgen voordat hij in een toestand van betalingsonmacht geraakte.
2. De rechtbank heeft - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van
20 november 2008 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv ten onrechte niet onderzocht of de betalingsonmacht van de werkgever wellicht al vóór het einde van het dienstverband met appellante was ingetreden, in welk geval de strikte verplichting om tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie te ondernemen om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen niet zou gelden. De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de vraag of appellante die verplichting was nagekomen. Het hoger beroep van appellante strekt ertoe daarover alsnog uitsluitsel te verkrijgen.
3. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 4 mei 2010 een nieuw besluit genomen (hierna: bestreden besluit). Het Uwv heeft hierbij zijn eerdere besluiten herroepen en alsnog een bedrag aan pensioenpremie van € 435,50 bruto overgenomen. Het Uwv is er hierbij van uitgegaan dat de werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst een bijdrage in de pensioenpremie verschuldigd was aan appellante als werkneemster en niet aan de pensioenverzekeraar. Daarom valt die verplichting volgens het Uwv onder het toepassingsbereik van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW.
4. Aangezien het Uwv appellante bij het bestreden besluit niet meer tegenwerpt dat zij niet adequaat actie heeft ondernomen om de vordering met betrekking tot de pensioenpremie op de werkgever voldaan te krijgen voordat hij in een toestand van betalingsonmacht geraakte heeft appellante geen procesbelang meer bij een oordeel van de Raad daarover. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.1. Het bestreden besluit komt niet geheel tegemoet aan het bezwaar van appellante. Appellante stelt zich op het standpunt dat de pensioenverplichting van de werkgever over een periode van een jaar moet worden overgenomen, omdat zij gezien moet worden als een verplichting aan een derde als bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. De Raad zal dat besluit daarom met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
5.2. Appellante en het Uwv verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag of de bijdrage van de werkgever in de pensioenpremie moet worden gezien als loon, dan wel als een aan een derde verschuldigd bedrag. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
5.3. Appellante heeft uiteengezet dat zij en haar werkgever met de in 1.1 geciteerde bepaling in de arbeidsovereenkomst tot uitdrukking hebben willen brengen dat appellante haar lopende pensioenverzekering zou voortzetten en dat de werkgever (een deel van) de premie voor zijn rekening zou nemen. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het intreden van de betalingsonmacht van de werkgever nog geen uitvoering was gegeven aan de gemaakte afspraak over de pensioenverzekering van appellante. De werkgever en appellante hebben op 12 juli 2006 wel een door de pensioenverzekeraar van appellante verstrekt aanvraagformulier voor een bedrijfspensioen beschikbare premie ingevuld en ondertekend, dat voorzien is van de tekst ‘aanvraag omzetting (20-2-2007)’, maar tot een wijziging van de verzekeringspolis of de opmaak van een nieuwe polis heeft dit niet geleid. Ten tijde van het intreden van de betalingsonmacht van de werkgever vermeldde de pensioenpolis appellante als verzekeringnemer. Uit het aanvraagformulier kan niet worden afgeleid dat appellante en haar werkgever artikel 11 van de arbeidsovereenkomst zo hebben ingevuld dat voor de pensioenverzekering de werkgever als verzekeringnemer en appellante als verzekerde heeft te gelden. Het aanvraagformulier verwijst naar een ‘Opdracht tot verzekeren’ die zich niet bij de stukken bevindt. Ook aan de brief van de verzekeringsmaatschappij aan appellante van 11 juni 2008, waarmee appellante ervan op de hoogte wordt gesteld dat de werkgever in gebreke is gebleven met betaling van premie, kan niet de conclusie worden verbonden dat de verplichting tot betaling aan de pensioenverzekeraar van de pensioenpremie op grond van een door appellante en haar werkgever gemaakte pensioenafspraak op de werkgever rustte. Van een betalingsverplichting aan een derde als bedoeld in artikel 64, eerst lid, aanhef en onder c, van de WW was dus geen sprake. Hieruit volgt dat het Uwv de pensioenpremieverplichting van de werkgever terecht als loon heeft aangemerkt. Nu appellante de berekening van de omvang van de overgenomen pensioenpremie niet heeft betwist komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit stand kan houden. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
6. Aangezien het Uwv eerst nadat appellante hoger beroep had ingesteld is teruggekomen van zijn standpunt dat appellante niet adequaat heeft gehandeld ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874, - aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.L. Venneman.
IvR