ECLI:NL:CRVB:2011:BP1019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/668 WWB + 10/673 WWB + 10/2043 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 20 april 1999 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 december 2009. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant heeft verricht in het garagebedrijf van zijn zoon. De Raad bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat appellanten in de periode van 6 mei 2005 tot 1 april 2008 op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht zonder dit aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere te melden.

De Raad stelt vast dat het College op basis van onderzoeksresultaten, waaronder getuigenverklaringen en bankgegevens, heeft geconcludeerd dat appellant inkomsten heeft genoten uit zijn werkzaamheden voor het garagebedrijf. Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen inkomsten hebben ontvangen, maar de Raad oordeelt dat de verklaringen van appellant en de getuigen niet overtuigend zijn en dat er voldoende bewijs is dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad wijst erop dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, en is openbaar uitgesproken op 4 januari 2011.

Uitspraak

10/668 WWB
10/673 WWB
10/2043 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [appellante] beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 december 2009, 09/343 en 09/1293 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit op bezwaar, gedateerd 26 februari 2010, aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Erven en A.G. Toma als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Coster-Jernberg, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 20 april 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van anonieme tips dat appellant werkzaamheden verricht in het [naam garagebedrijf] - dat op naam van zijn zoon [B.] staat - en een melding van de arbeidsinspectie, die appellant bij een controle in dat bedrijf heeft aangetroffen, heeft de sociale recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn appellanten verhoord, bankgegevens onderzocht, observaties verricht en getuigen gehoord.
1.2. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 10 oktober 2008, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 oktober 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 25 september 2008 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College bij besluit van 3 november 2008 de bijstand van appellanten over de periode van
25 september 2003 tot en met 30 september 2008 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 85.434,64 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluiten van 2 februari 2009 respectievelijk 10 juli 2009 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van
16 oktober 2008, respectievelijk 3 november 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten ten tijde hier van belang de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen opgave te doen van op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant in [naam garagebedrijf] als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Dat vanaf 1 april 2008 tussen [B.], Stichting Mind at Work en appellant een leer/werkplaatsovereenkomst is gesloten waarbij is overeengekomen dat appellant 15 uur per week onbetaald werkervaring kan opdoen in de functie van “handyman” bij [B.] doet daar naar de opvatting van het College niet aan af.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 2 februari 2009 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2009 vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode vóór 6 mei 2005 en over de periode van 25 tot en met 30 september 2008 en voor zover dit ziet op de terugvordering, het besluit van 3 november 2008 herroepen voor zover dit ziet op de periode vóór 6 mei 2005 en voor zover dit ziet op de periode van 25 tot en met
30 september 2008, en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt betreffende de terugvordering met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij heeft het College het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 59.258,26. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak en het besluit van
26 februari 2010.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat het College de verklaring die appellant op 25 september 2008 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd niet als bewijs had mogen gebruiken. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens en de Hoge Raad in strafrechtelijke procedures hebben appellanten erop gewezen dat een fair trial zich mede uitstrekt tot de fase voorafgaand aan de zitting van de rechter. Volgens appellanten is door de wijze van aanhouding op 25 september 2008 - appellante moest in haar ochtendjas mee naar het politiebureau en kreeg geen gelegenheid zich aan te kleden en te wassen - en de omstandigheid dat appellanten hiervan tijdens het verhoor nog van streek waren, geen sprake geweest van een fair trial en dient, mede gelet op het feit dat de politie voor de wijze van aanhouding excuses heeft aangeboden, de door appellant afgelegde verklaring van het bewijs te worden uitgesloten. De Raad stelt vast dat dit betoog er in wezen op neerkomt dat de vermeende schending van artikel 6 van het EVRM in de strafrechtelijke procedure met zich brengt dat het daardoor verkregen bewijs niet door het College in de onderhavige procedure had mogen worden gebruikt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is daarvoor slechts aanleiding, indien het bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen grond aan te nemen dat de verklaring van appellant op een dergelijke wijze is verkregen. Appellant heeft blijkens het door hem ondertekende proces-verbaal van zijn verhoor verklaard dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd en door de sociaal rechercheurs goed is behandeld. Er is dan ook geen grond te oordelen dat het College de op 25 september 2008 door appellant afgelegde verklaring niet aan zijn besluiten ten grondslag heeft mogen leggen.
5.2. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat appellant in de periode van 6 mei 2005 tot 1 april 2008 voor of in de garage van zijn zoon geen werkzaamheden heeft verricht die structureel en op geld waardeerbaar zijn. De enige uitzondering betrof volgens appellanten de detentieperiode van hun zoon, toen er wel zaken geregeld moesten worden, maar er door appellanten geen werkzaamheden in de garage zijn verricht. Appellanten zijn van opvatting dat zij voor deze periode de wettelijke inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat appellant in de periode van 6 mei 2005 tot 1 april 2008 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waarvan appellanten in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College hebben gedaan.
De Raad wijst hierbij in het bijzonder op de volgende onderzoeksgegevens. Appellant heeft op 25 september 2008 verklaard dat hij vanaf de oprichting van het garagebedrijf zijn zoon heeft geholpen in het bedrijf, dat hij het werk als hulp en niet als werk heeft gezien en er ook geen geld voor heeft gekregen en dat hij tijdens de detentieperiode van zijn zoon het bedrijf verder heeft voortgezet en alles heeft geregeld. Appellant was van 18 augustus 2005 tot 2 oktober 2008 gevolmachtigd voor de bankrekening van het bedrijf. Zijn zoon heeft hierover op 25 september 2008 verklaard dat appellant bevoegd was op deze rekening geld te storten en dat appellant ervoor zorgde dat de vaste lasten werden betaald. Verder is gebleken dat appellant ook diverse keren vanaf zijn eigen bankrekening betalingen heeft gedaan voor het garagebedrijf. De getuige [naam getuige] van [naam bedrijf] heeft op 19 augustus 2008 verklaard dat appellant al twee jaar elke dag in zijn winkel komt om kleine dingen te halen zoals lampjes en olie. Voorts heeft de eigenaar van [naam bedrijf] op 19 augustus 2008 verklaard appellant te kennen als garagehouder en dat deze man al tien jaar een of twee keer per week komt voor APK keuringen. De Raad overweegt ten slotte nog dat appellant ten aanzien van de detentieperiode van zijn zoon - de periode van 6 mei 2005 tot en met 22 augustus 2005 - erkent dat hij toen werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht. Dat dit geen werkzaamheden in de garage zijn geweest, zoals appellanten stellen, doet hieraan niet af.
5.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat appellant inkomsten heeft genoten uit de werkzaamheden voor het garagebedrijf en dat de hoogte van die inkomsten niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben hiertegen ingebracht dat uit geen enkel processtuk blijkt dat er ook daadwerkelijk inkomsten zijn geweest. De Raad stelt vast dat appellant op 25 september 2008 heeft verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden geen geld heeft gekregen, maar dat zijn zoon wel eens iets kocht voor appellanten zoals een TV en bankstellen. Voorts is tweemaal een aanzienlijk bedrag, te weten € 1.000,-- en € 650,--, op de bankrekening gestort, zonder dat appellanten duidelijk hebben gemaakt van wie deze bedragen afkomstig waren. Ook zijn er maanden waarin de bankafschriften geen betalingen laten zien bij de supermarkt en waarin appellanten ook geen geld hebben opgenomen. Dat appellant in de regel contant betaalt en zijn boodschappen niet pint, zoals hij heeft gesteld, verklaart wellicht waarom de bankafschriften in die maanden geen betalingen bij de supermarkt laten zien, maar verklaart niet waarom geen geld is opgenomen om de kosten van levensonderhoud van te kunnen betalen. De Raad acht dan ook aannemelijk dat appellant, al dan niet in natura, vergoedingen voor zijn werkzaamheden heeft gehad, waarvan de hoogte niet is komen vast te staan en waarvan ten onrechte geen mededeling aan het College is gedaan. De Raad overweegt in dit verband voorts nog dat de stelling van appellant dat hij geen geld heeft gekregen voor zijn werkzaamheden, niet afdoet aan het onder 5.2 weergegeven oordeel dat deze werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn.
5.4. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij ook na 1 april 2008, na het sluiten van de leer/werkplaatsovereenkomst, de wettelijke inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De Raad deelt dit standpunt niet.
De Raad stelt vast dat appellant op grond van de overeenkomst vanaf 1 april 2008 vijftien uur per week werkervaring kon opdoen in de functie van “handyman” bij het [naam garagebedrijf]. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksgegevens aannemelijk is dat de aard en de omvang van de werkzaamheden die appellant in de periode van 1 april 2008 tot en met 24 september 2008 voor en in het garagebedrijf heeft verricht, niet in verhouding staan tot deze overeenkomst. Appellant is in die periode bij de in totaal 106 observaties, verdeeld over 39 dagen, zo vaak aangetroffen in het garagebedrijf dat ervan moet worden uitgegaan dat hij meer dan vijftien uur per week in het bedrijf aanwezig was. Bij het verhoor op 25 september 2008 heeft appellant verklaard dat het kan zijn dat hij elke dag in de garage aanwezig was. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant, die reeds sinds de oprichting van het bedrijf van zijn zoon bij dit bedrijf is betrokken, werkzaamheden heeft verricht die zich niet verhouden met de functie van “handyman” op basis van een onbetaalde leer/werkplaatsovereenkomst. De Raad wijst er in dit verband voorts nog op dat de re-integratieconsulent
J. Smak, die de overeenkomst met appellant heeft gesloten, blijkens de rapportage van de sociale recherche er niet van op de hoogte was dat het garagebedrijf van de zoon van appellant was.
5.5. Aangezien appellanten voor de periode van 6 mei 2005 tot en met 24 september 2008 de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen opgave te doen van de op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant in en voor het [naam garagebedrijf], was het aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel volledig de inlichtingenverplichting waren nagekomen, recht hadden op - aanvullende - bijstand. Aangezien appellanten geen informatie hebben verstrekt over de omvang en inhoud van bedoelde werkzaamheden en de daarvoor verkregen vergoedingen kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of zij in de periode van 6 mei 2005 tot en met
24 september 2008 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
5.6. De Raad stelt voorts vast dat appellanten tegen de terugvordering en het nader berekende bedrag van de terugvordering, zoals neergelegd in het besluit van 26 februari 2010, geen zelfstandige beroepsgronden hebben gericht.
5.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat het beroep tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) I. Mos.
RB