[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2010, 09/3530 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2011
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 26 november 2010 heeft appellant nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellant is op 1 januari 1994 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van [bedrijf 1]. Hij vervulde laatstelijk de functie van [naam functie]. Met ingang van december 2005 is appellant uitgeleend aan [bedrijf 2]. In verband met de staking van het tuinbouwbedrijf en de verkoop van de onroerende zaak in december 2008 door [bedrijf 1] heeft [bedrijf 1] appellant in november 2008 voorgesteld om bij [bedrijf 2] in dienst te treden. [Bedrijf 2] was bereid appellant in dienst te nemen en heeft appellant een arbeidsovereenkomst aangeboden, waarin onder meer was opgenomen dat het ging om een verlenging van het contract dat was aangegaan op 1 januari 1994 en dat alle opgebouwde rechten en plichten behouden bleven. Appellant heeft de arbeidsovereenkomst niet ondertekend. [Bedrijf 1] heeft vervolgens op 24 februari 2009 de kantonrechter verzocht de tussen haar en appellant bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een verandering in de omstandigheden. Bij beschikking van 9 april 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 15 april 2009. Aan appellant is geen vergoeding toegekend. [Bedrijf 2] heeft appellant vanaf 13 april 2009 niet meer toegelaten tot het werk.
1.2. Appellant heeft met ingang van 15 april 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voorkomen werkloos te zijn of te blijven doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer dat de door [bedrijf 2] aangeboden arbeid passende arbeid was, omdat het om dezelfde werkzaamheden ging als appellant al verrichtte tegen hetzelfde loon.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet de bedoeling heeft gehad om niet bij [bedrijf 2] in dienst te treden, maar dat voor hem slechts onduidelijkheid bestond over de noodzaak van het tekenen van een nieuw contract, nu hij feitelijk al jaren werkzaam was bij [bedrijf 2] en diens eigenaar dezelfde was als de eigenaar van [bedrijf 1]. Appellant heeft aangevoerd dat hij tot 13 april 2009 heeft gewerkt bij [bedrijf 2] en pas toen hij zich op die dag meldde om aan het werk te gaan, vernam dat hij niet meer welkom was op het bedrijf. Namens appellant is [bedrijf 2] bij brief van 16 april 2009 alsnog gevraagd om hem in dienst te nemen, maar daartoe was [bedrijf 2] op dat moment niet meer bereid. Appellant had verwacht dat hij ter zitting van de kantonrechter de gelegenheid zou krijgen om het aangeboden contract alsnog te tekenen, maar dat is niet gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Indien de werknemer deze verplichting niet nakomt weigert het Uwv ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering blijvend geheel over het aantal uren waarover de uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
4.2. In zijn uitspraak van 26 februari 1991, LJN AK9279 heeft de Raad geoordeeld dat, hoewel de aanhef van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW spreekt over de werknemer die “werkloos is of blijft”, zulks niet betekent dat een werknemer eerst werkloos moet zijn geworden in de zin de va de WW voordat de in het desbetreffende artikelonderdeel bedoelde verplichtingen op hem van toepassing worden. De Raad verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis, waarin is te lezen dat onderdeel b van het eerste lid van artikel 24 van de WW zowel betrekking heeft op situaties voor aanvang van de werkloosheid als op situaties tijdens de duur daarvan. Bij de Wet wijziging WW-stelsel (Stb. 2006, 303), welke met ingang van 1 oktober 2006 in werking is getreden, is artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet gewijzigd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om over de reikwijdte van dit artikellid thans anders te oordelen.
4.3. Uit de in 1.1 weergegeven feiten blijkt dat het appellant in november 2008 duidelijk is geworden dat aan zijn dienstbetrekking met [bedrijf 1] een einde zou komen omdat dat bedrijf ophield te bestaan. Vanaf dat moment rustte op appellant de verplichting om te trachten werkloosheid te voorkomen door passende arbeid bij een andere werkgever te aanvaarden. Het aanbod van [bedrijf 2] moet worden gezien als een aanbod van passende arbeid, nu het zag op de werkzaamheden die appellant al jaren verrichtte, tegen hetzelfde loon en met behoud van alle opgebouwde rechten en plichten. Niettemin heeft appellant dit aanbod niet aanvaard en is hij als gevolg daarvan met ingang van 15 april 2009 werkloos geworden. Van goede redenen om het aanbod niet te aanvaarden is niet gebleken. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellant heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden en daardoor zijn werkloosheid niet heeft voorkomen. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant dan ook terecht blijvend geheel geweigerd wegens het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting.
4.4. Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.