ECLI:NL:CRVB:2011:BP0866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6062 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant niet had gemeld dat hij sinds 19 juli 2006 in het buitenland verbleef. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

Appellant stelde dat de intrekking van zijn uitkering onterecht was, omdat het Uwv niet had aangetoond dat hij langer dan zes maanden buiten Nederland verbleef. Het Uwv had echter bewijs verzameld, waaronder verklaringen van een fraude-inspecteur en gegevens over de post van appellant, waaruit bleek dat hij in de betreffende periode in Frankrijk verbleef. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet te melden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op de WW-uitkering vanaf 19 juli 2006. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigde betalingen terecht waren. De uitspraak werd openbaar gedaan en de beslissing werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

09/6062 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 oktober 2009, 09/362 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Wiertz.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 1 februari 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Over de periodes van 21 augustus 2006 tot 17 november 2006 en van 18 juni 2007 tot 3 september 2007 is appellant uitgesloten van het recht op WW-uitkering omdat hij toen in verband met werkzaamheden in het buitenland verbleef. Naar aanleiding van een in 2008 gerezen vermoeden dat appellant veel langer in het buitenland verbleef heeft het Uwv onderzoek laten doen door een fraude-inspecteur. Deze heeft in een door hem opgemaakt inspectierapport van 30 januari 2009 gesteld dat appellant sinds 19 juli 2006 in het buitenland verblijft zonder dit aan het Uwv te hebben gemeld.
1.2. Op basis van dit inspectierapport heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2009 de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 19 juli 2006. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het Uwv over de periode van 19 juli 2006 tot en met 7 december 2008 een bedrag aan onverschuldigde betaling teruggevorderd van € 60.502,60. Bij besluit van
23 april 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 10 februari 2009 en 24 maart 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 19 juli 2006 buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de intrekking van zijn WW-uitkering onjuist is geweest. Volgens hem is het Uwv niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij, appellant, sinds 19 juli 2006 buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4. Aan de orde is de vraag of appellant met ingang van 19 juli 2006 buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord moet vervolgens worden bezien of appellant niet later dan zes maanden na 19 juli 2006 in Nederland is teruggekeerd. Alleen dan immers zou, gezien het bepaalde in artikel 21, derde lid, aanhef en onder c, van de WW zijn recht op uitkering kunnen herleven. Verder moet worden beoordeeld of appellant heeft nagelaten het Uwv op de hoogte te stellen van zijn verblijf buiten Nederland. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant is werkloos geworden met ingang van 1 februari 2006. Ingevolge artikel 130o, eerste lid, van de WW zijn op het WW-recht van appellant de bepalingen zoals deze luidden op de dag vóór 1 oktober 2006 van toepassing gebleven. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW (oud) heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
4.2. Omdat de intrekking van een WW-uitkering een belastend besluit is, dient het Uwv aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Indien het Uwv hierin slaagt, is het vervolgens aan appellant om, indien hij zich daar niet in kan vinden, het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3. Het Uwv heeft zijn standpunt gebaseerd op de verklaring tegenover de fraude-inspecteur van de eigenaar van de vakantiewoning te [plaatsnaam] die appellant volgens zijn zeggen bewoont, inhoudende dat appellant die woning uitsluitend in de periode van november 2005 tot maart 2006 heeft gehuurd. Verder is uit het onderzoek door de fraude-inspecteur gebleken dat appellant met gebruikmaking van de doorzendservice van TNT van 19 juli 2006 tot en met 25 augustus 2006 en van 24 november 2006 tot en met 20 maart 2007 zijn post heeft laten doorsturen naar een adres in Frankrijk. Voor de stelling dat appellant in de in geding zijnde periode niet op het door hem opgegeven adres in [plaatsnaam] woonde heeft het Uwv verder relevant geacht dat appellant op 18 juli 2006 vanuit een telefooncel in Frankrijk heeft gebeld met het Klanten Kontakt Centrum van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en dat hij uitsluitend per e-mail bereikbaar is.
4.4. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de onder 4.3 vermelde gegevens. De Raad acht met deze gegevens door het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant met ingang van 19 juli 2006 buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie en niet binnen zes maanden daarna in Nederland is teruggekeerd.
Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat dit anders was. De beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 29 april 2010 tot toekenning aan appellant van het document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ is in dit verband onvoldoende, nu daaruit niet blijkt op welke gegevens die beschikking is gebaseerd. Gelet op het vorenstaande slaagt ook het beroep van appellant op artikel 69 van EG-Verordening 1408/71 niet. Appellant heeft van zijn verblijf buiten Nederland anders dan wegens vakantie geen mededeling gedaan aan het Uwv. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht overtreden. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
19 juli 2006 geen recht had op een WW-uitkering.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het besluit tot intrekking van de WW-uitkering van appellant terecht in stand heeft gelaten. Aangezien appellant geen aparte beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering is ook dat besluit terecht in stand gelaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM