[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2010, 08/286 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2011
Namens appellant heeft mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mahabier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
1.1. Appellant was sedert 11 juli 1988 in dienst van de [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever), laatstelijk als teamleider service management in het VU-ziekenhuis. In verband met een reorganisatie is die functie met ingang van 1 september 2003 komen te vervallen en is appellant als herplaatsingskandidaat aangemerkt. De werkgever heeft op 21 september 2004 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Aan dat verzoek heeft de werkgever ten grondslag gelegd dat voor appellant geen passende oplossing voorhanden is, met name als gevolg van zijn opstelling. Bij beschikking van 4 november 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per
1 december 2004 ontbonden. Daarbij is appellant geen vergoeding toegekend.
1.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 29 december 2004 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 1 oktober 2007 gegrond is verklaard.
1.3. Bij besluit van 11 december 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat de afwijzing van appellant van een loopbaantraject en het uiteindelijk toch weer claimen van de oude functie onnodig heeft geleid tot het verzoek van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden omdat de voortzetting daarvan wegens de opstelling van appellant zinloos is geworden.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv de blijvend gehele weigering van de uitkering ten onrechte had gebaseerd op een schending van de verplichting om te voorkomen werkloos te worden door onnodig passief of actief mee te werken aan het einde of de beëindiging van de dienstbetrekking. De dienstbetrekking was immers geëindigd door toewijzing van een verzoek om ontbinding van de werkgever, tegen welk verzoek appellant gemotiveerd verweer had gevoerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand gelaten. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank heeft daartoe een aantal feiten en omstandigheden opgesomd die hebben geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat de werkgever hem al voor de reorganisatie niet meer wilde hebben, dat vacatures hem niet werden gegund en dat de werkgever hem niet wilde plaatsen. Verder wijst appellant er op dat de kantonrechter er ter zake van de ontbinding vanuit ging dat hem een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering zou worden toegekend. Daaruit leidt appellant af dat de kantonrechter oordeelde dat appellante ter zake van zijn werkloosheid geen verwijt treft.
4. In het verweerschrift heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat de werkgever meer dan voldoende had gedaan om appellant binnen de organisatie herplaatst te krijgen en dat aan appellant meerdere passende functies zijn aangeboden. De werkgever heeft meer dan een jaar getracht appellant te herplaatsen en was ook nog bereid appellant een loopbaantraject te laten doorlopen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.1.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van de eerste werkloosheidsdag van appellant, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de werknemer zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.2. Na de reorganisatie en het vervallen van zijn functie -waar appellant zich niet tegen heeft verzet- is appellant herplaatsingskandidaat geworden, waardoor hij onder meer voorrang had bij het verkrijgen van bepaalde functies. Op 20 oktober 2003 kon appellant starten als Medewerker beddenverzorging, maar daarvoor is hij niet verschenen. Op
5 november 2003 was hij uitgenodigd voor een gesprek voor de functie van Senior medewerker voorraadbeheer, maar voor dat gesprek is hij niet verschenen. Nadat een nieuwe afspraak was gemaakt voor een gesprek op 24 november 2003 is hij wel verschenen, maar vanwege de in dat gesprek ingenomen houding, is hem de functie niet aangeboden. Op 12 december 2003 heeft appellant in een gesprek tegenover de werkgever te kennen gegeven dat hij slechts zijn oude functie terug wil. Afgesproken is vervolgens dat appellant zou solliciteren op de functie van Sterilisatieassistent, maar op de uiterste datum van 15 december 2003 had hij nog geen brief ingeleverd. Die brief is er vervolgens op 17 december wel gekomen, maar deze bevatte geen motivatie.
Op 12 januari 2004 heeft appellant de werkgever laten weten geen kansen meer te zien voor een passende betrekking binnen het ziekenhuis. Hij doet in die brief een voorstel voor een afkoopregeling. De werkgever is niet ingegaan op dat voorstel en heeft een extern bureau in de arm genomen dat op kosten van de werkgever een loopbaantraject voor appellant van 9 tot 12 maanden zou gaan begeleiden. Op 6 april 2004 hebben partijen daaromtrent afspraken gemaakt en die schriftelijk neergelegd. Aan die afspraken is geen verdere invulling gegeven omdat appellant daaraan geen medewerking heeft verleend. In een gesprek van appellant met de werkgever op 20 juli 2004 heeft hij te kennen gegeven dat hij zijn oude baan terug wil, of de functie van Senior medewerker voorraadbeheer, de functie waarvoor hij in november 2003 was afgewezen.
5.3. Op grond van de in 5.2 vermelde feiten is de Raad van oordeel dat de inspanningen van de werkgever om appellant te begeleiden naar arbeid, binnen dan wel buiten het VU-ziekenhuis, ruim voldoende zijn geweest. Dat de werkgever daarin niet slaagde is aan de opstelling van appellant te wijten. Op de momenten waarop verwacht kon worden dat appellant zich zou inspannen, liet hij dat achterwege dan wel kwam hij met onwerkelijke eisen, zoals het herkrijgen van de oude baan en de reeds vergeven functie van Senior medewerker voorraadbeheer. Onder die omstandigheden moest het voor appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Zoals blijkt uit het ontbindingsverzoek is het de opstelling van appellant geweest die de werkgever er toe heeft gebracht om dat verzoek te doen. Dat appellant in deze geen, of niet in overwegende mate een verwijt treft, is niet gebleken. Appellant is derhalve verwijtbaar werkloos geworden.
5.4. Anders dan appellant veronderstelt, heeft de kantonrechter geen oordeel gegeven over de mate van verwijtbaarheid in het kader van artikel 24 van de WW. Daarbij wordt er nog op gewezen dat de kantonrechter wel heeft overwogen dat het niet herplaatsen van appellant binnen de organisatie van het VU-ziekenhuis niet aan de werkgever is te verwijten terwijl het eindigen van de arbeidsovereenkomst mede aan appellant te wijten is.
5.5. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.