ECLI:NL:CRVB:2011:BP0694
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van de WW-uitkering van appellant na niet-naleving van re-integratieverplichtingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 oktober 2009. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de WW-uitkering van appellant, die was ingegaan op 19 juli 2006. De rechtbank oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de maatregelen die in 2008 waren opgelegd, omdat de WW-uitkering al was ingetrokken.
Appellant had in hoger beroep betoogd dat de intrekking van zijn WW-uitkering onterecht was. Hij stelde dat het Uwv niet had aangetoond dat hij sinds 19 juli 2006 buiten Nederland verbleef, anders dan voor vakantie. De Raad overwoog dat de gronden die appellant in hoger beroep had aangevoerd, geen betrekking hadden op de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen rechtens relevant belang van appellant was bij een oordeel over de handhaving van de maatregelen die het Uwv had opgelegd.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in aanwezigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 12 januari 2011.