[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2008, 07/3872 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 januari 2011
Namens appellante heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 november 2010. In de uitnodiging voor deze zitting zijn partijen er op gewezen dat ter zitting de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de in rubriek II te bespreken besluiten van 25 mei 2007 aan de orde zal worden gesteld. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip over schijnverlating en bezit van onroerend goed in Turkije, heeft het College het bureau Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (Turkije) via het Internationaal Bureau Fraude informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellante in Turkije. Op grond van het ingestelde onderzoek is onder meer vastgesteld dat appellante sinds 26 juli 1993 in het dorp [naam dorp] (een aandeel in) landbouwgrond met daarop een huis in bezit heeft ter waarde van 100.000,-- YTL en sinds 24 augustus 2004 in [naam dorp] landbouwgrond met daarop een huis ter waarde van 50.000,-- YTL. De onroerende zaken zijn op 15 augustus 2005 door een lokale makelaar getaxeerd en hebben samen een taxatiewaarde van omgerekend € 89.355,--.
1.3. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College appellante meegedeeld dat haar recht op bijstand met ingang van 1 april 2007 is opgeschort, omdat er onduidelijkheid is ontstaan over het recht op bijstand in verband met haar vermogenspositie. Hiertegen heeft appellante bij brief van 4 mei 2007 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 15 augustus 2005 ingetrokken. Hiertegen heeft appellante bij brief van 22 juni 2007 bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van eveneens 25 mei 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College de algemene bijstand van appellante vanaf 15 augustus 2005 tot en met 31 maart 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 20.020,57.
1.6. Bij een derde besluit van 25 mei 2007 (hierna: besluit 3) heeft het College de bijzondere bijstand van appellante vanaf 1 oktober 2005 tot en met 31 januari 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijzondere bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 751,--.
1.7. Appellante heeft bij brief van 17 juli 2007 aanvullend bezwaar gemaakt tegen besluit I en bezwaar gemaakt tegen de besluiten 2 en 3.
1.8. Bij besluit van 14 september 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ambtshalve als volgt.
4.2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen de besluiten 2 en 3 is aangevangen op 26 mei 2007. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 6 juli 2007. De Raad ziet in de stukken geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat met de onder 1.4 vermelde brief van 22 juni 2007 bedoeld is geweest bezwaar te maken tegen de besluiten 2 en 3. Met die brief is uitsluitend bezwaar gemaakt tegen besluit 1. Aangezien het (aanvullend) bezwaarschrift, gedagtekend op 17 juli 2007, op 18 juli 2007 door het College is ontvangen, is de Raad van oordeel dat ten tijde van het indienen van dit bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken tegen de besluiten 2 en 3 was verstreken. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maken als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, komt de Raad tot het oordeel dat het College appellante ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaren tegen de besluiten 2 en 3.
4.4. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 september 2007 vernietigen voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond zijn verklaard. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de bezwaren van appellante tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaren.
4.5. Ten aanzien van het beroep tegen de intrekking van de bijstand van appellante ingaande 15 augustus 2005 overweegt de Raad het volgende.
4.6. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 15 augustus 2005 tot en met 25 mei 2007.
4.7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.8. Op grond van de gedingstukken staat naar het oordeel van de Raad vast en is voorts onbetwist dat het vermogen van appellante gedurende de hier te beoordelen periode ruim boven de voor haar destijds geldende vermogensgrens lag. Van dit vermogen heeft appellante, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt aan het College.
4.9. Aan appellante is als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode in geding ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand met ingang van 15 augustus 2005 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, niet bestreden.
4.10. Tot slot merkt de Raad op dat hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 ten aanzien van de besluiten 2 en 3 is overwogen, met zich brengt dat de Raad voorbij gaat aan hetgeen appellante heeft aangevoerd over de hoogte van het teruggevorderde bedrag.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 september 2007 voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond zijn verklaard;
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar bezwaren tegen de besluiten 2 en 3;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2011.