[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 juni 2009, 08/1071 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2011
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellante is - met bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Willems.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Op 8 september 2007 heeft appellante, geboren [in] 1980, vanwege bekkeninstabiliteit een woonvoorziening - bestaande uit een vlonder bij de voordeur - en een verhuiskostenvergoeding voor verhuizing naar een benedenwoning aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen, onder verwijzing naar artikel 13 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Groningen 2006 (Vmo) en onder verwijzing naar het advies van 22 november 2007 van K.J. de Groot, arts van de Hulpverleningsdienst Groningen.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder meer overgelegd een rapportage van
17 januari 2007 van L.R. Cornelius, verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en een verklaring van 17 juli 2008, ondertekend door R. de Haan, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, en A.J. van Verseveld, huisarts.
1.5. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van appellante heeft B. van der Blij, arts van de Hulpverleningsdienst Groningen, op 21 augustus 2008 aan het College advies uitgebracht. Van der Blij heeft onder meer geconcludeerd dat de rapportage van de verzekeringsarts van het Uwv enige beperkingen vermeldt voor lopen, zitten en staan, maar dat hieruit geen beperkingen blijken voor traplopen en voor het normale gebruik van de woning.
1.6. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Artikel 13 van de Vmo luidt: “Een persoon als bedoeld in artikel 1 onder d kan voor een woonvoorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.”
3.3. Artikel 14, eerste lid van de Vmo luidt, voor zover van belang: “1. De door het college te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
a. verhuis- en inrichtingskostenvergoeding
b. woningaanpassing”.
3.4. Zoals uit de uitspraken van de Raad van 29 april 2009 (LJN: BI6832) en 20 januari 2010 (LJN: BL1684) volgt, is de in artikel 13 van de Vmo opgenomen beperking tot personen die als gevolg van een ziekte of gebrek beperkingen ondervinden in het normale gebruik van de woning, in strijd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Met artikel 1, eerste lid onder g, onderdelen 5 en 6 van Wmo beoogt de wetgever - ten opzichte van de voorheen geldende Wet voorzieningen gehandicapten - de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning te verbreden, nu deze ook personen met een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem omvat.
3.5. Appellante heeft aangegeven dat zowel haar bekkeninstabiliteit, als haar psychosociale problematiek het normale gebruik van haar woning beletten. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het College aangegeven dat is beoordeeld of de uit de bekkeninstabiliteit voortkomende lichamelijke klachten van appellante leiden tot een beperking in het normale gebruik van haar woning. Hieruit volgt dat het College in strijd met de wet een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd, zodat het beroep van appellante slaagt en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, waarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten overweegt de Raad het volgende.
3.6. Wat betreft de uit de bekkeninstabiliteit voor appellante voortvloeiende fysieke beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een onvoldoende of onzorgvuldig onderzoek door de artsen van de Hulpverleningsdienst Groningen. Ten aanzien van de door appellante ingebrachte rapportage van de verzekeringarts Cornelius van het Uwv, heeft Van der Blij terecht vastgesteld dat ook daaruit geen beperkingen voor traplopen zijn af te leiden. De Raad ziet ook voorts geen aanwijzingen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Hoewel het College de door appellante gestelde psychosociale problematiek niet in haar beoordeling heeft betrokken, heeft Van der Blij de informatie van De Haan en Van Verseveld in zijn rapportage meegenomen. De Raad ziet in deze informatie - die uitmondt in de veronderstelling dat de verhuizing naar een benedenwoning de geestelijke en lichamelijke gezondheid van appellante zal herstellen - onvoldoende objectivering voor de stelling dat psychosociale klachten het normale gebruik van de woning belemmeren. De Raad ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Hiermee is gegeven dat het verzoek om het College te veroordelen tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
4. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en
€ 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 oktober 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om het College te veroordelen tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A.Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.