de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 december 2009, 08/976 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 5 januari 2011
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft M.J.A. Jacobs, werkzaam bij De Unie, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. Betrokkene is verschenen.
1.1. Betrokkene ontving van 18 april 2005 tot en met 18 maart 2007 wegens werkloosheid een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bijdrage in de premie van zijn pensioenverzekering van de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (hierna: Stichting FVP). Op 19 maart 2007 trad hij voor zes maanden als vertegenwoordiger in dienst van [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]). [werkgever] betaalde hem geen loon meer vanaf 1 juni 2007. Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2007 wegens opnieuw ingetreden werkloosheid een nieuw recht op WW-uitkering van betrokkene vastgesteld vanaf 19 september 2007 tot en met 18 november 2010. In dat besluit is tevens meegedeeld: “Als er niets in uw situatie verandert dan wordt de WW-uitkering verlengd met de resterende duur van de uitkering die u eerder van ons heeft ontvangen. Uw WW-uitkering loopt dan tot en met 27 maart 2011.”.
1.2. Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft het Uwv een bij brief van 7 september 2007 namens betrokkene ingediende aanvraag om overneming van de betalingsverplichtingen van [werkgever] afgewezen. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2008 dit bezwaar gegrond verklaard. Aan betrokkene is wegens blijvende betalingsonmacht van [werkgever] een uitkering toegekend tot een bedrag van € 9.052,77.
1.3. In zijn beroepschrift tegen het besluit van 29 januari 2008 heeft betrokkene erop gewezen dat hij, volgens informatie verkregen van de Centrale organisatie voor werk en inkomen vóór zijn werkhervatting bij [werkgever], al zijn oude rechten zou behouden als hij zijn proeftijd niet zou doorkomen of als zijn contract niet verlengd zou worden, maar dat hij door de werkhervatting per 19 maart 2007 zijn rechten op zijn pensioenpremiebijdrage was kwijtgeraakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank achtte het aannemelijk dat het Uwv aan betrokkene de door hem gestelde toezegging heeft gedaan en dat betrokkene zich daardoor heeft laten leiden om (tijdelijk) het werk te hervatten. Dat betrokkene bij hernieuwde werkloosheid is geconfronteerd met het vervallen van zijn recht op een pensioenpremiebijdrage van de Stichting FVP is volgens de rechtbank terug te voeren op dat besluit, omdat de toekenning van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW erin heeft geresulteerd dat de periode van overneming meetelt in het kader van de zogeheten referte-eis waardoor met ingang van 19 september 2007 een nieuw WW-recht is ontstaan in plaats van herleving van het oude WW-recht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het in zijn macht om overeenkomstig de gedane toezeggingen het oude WW-recht van betrokkene te laten herleven en de nadelige gevolgen van het bestreden besluit niet op betrokkene af te wentelen.
3. Het Uwv heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens het Uwv heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan de Raad is verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het beroep ongegrond te verklaren omdat het besluit van 29 januari 2008 niet strijdig is met het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met het besluit van 29 januari 2008 heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van betrokkene van 7 september 2007, die aanvraag alsnog ingewilligd. Betrokkene heeft bij zijn beroepschrift een afschrift van het besluit van 29 januari 2008 overgelegd en daarin de gronden van zijn beroep vermeld. Uit de stukken is de Raad niet gebleken van beletselen om het beroep van betrokkene ontvankelijk te achten.
4.2. De in het beroepschrift opgenomen gronden van betrokkene waren niet gericht tegen het besluit van 29 januari 2008, waarbij het recht op en de hoogte van de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW door het Uwv zijn vastgesteld. Betrokkene keerde zich tegen het vervallen van zijn pensioenpremiebijdrage, waarover het besluit van 29 januari 2008 geen beslissing bevat en ook niet behoefde te bevatten. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door in haar oordeel te betrekken het ontstaan van een nieuw recht op werkloosheidsuitkering per 19 september 2007, zoals vastgesteld bij besluit van 3 oktober 2007, en de gevolgen daarvan voor voortzetting van pensioenpremiebijdragen vanwege de Stichting FVP. In zoverre heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb gehandeld. Reeds om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.3. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het besluit van 29 januari 2008 beoordelen op basis van hetgeen betrokkene daartegen heeft aangevoerd. De Raad is van oordeel dat de door betrokkene aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 29 januari 2008, nu deze geen betrekking hebben op hetgeen in dat besluit is beslist. Het beroep van betrokkene dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
4.4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.