[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2009, 09/107 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2011
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met nummer 09/5354 WAO en 09/5479 ZW, plaatsgevonden op 1 december 2010. Voor appellante is mr. Dieters verschenen. Voor het Uwv verscheen mr. D.R. Abdoelhak. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellante ontving vanaf 16 november 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 12 september 2008 heeft het Uwv zijn re-integratievisie aan appellante bekend gemaakt. Daarin is onder meer vastgelegd dat appellante een sollicitatietraining zal volgen bij SGH.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt. Zij is van mening dat in het kader van de re-integratie omzichtiger met haar moet worden omgegaan omdat zij door ziekte niet kan werken. Bij besluit van 23 december 2008 heeft het Uwv zijn besluit van 12 september 2008 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 december 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het procesbelang van appellante komen te vervallen omdat hangende de beroepsprocedure haar WW-uitkering is beëindigd.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep het ontbreken van belang bij een oordeel van de rechter over het besluit van 23 december 2008 betwist. Zij heeft aangevoerd dat de re-integratievisie ook betekenis zal hebben voor haar verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat haar ter bevordering van haar re-integratie vanuit de WWB dezelfde re-integratiecoach is toegewezen. Zij heeft verder gesteld dat een onjuiste re-integratievisie haar schade kan berokkenen. Ter zitting is desgevraagd meegedeeld dat van daadwerkelijke schade geen sprake is geweest. Wel is aan de orde gesteld dat appellante in bezwaar heeft gevraagd om vergoeding van bezwaarkosten.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld en overigens betoogd dat de in de re-integratievisie opgenomen afspraken gelet op de situatie van appellante op goede gronden met haar zijn gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In zijn uitspraken van 10 december 2008 (LJN BG8911) en 23 september 2009 (LJN BJ8466 en BJ8470) heeft de Raad vastgesteld dat een re-integratievisie een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zoverre daarin uit de wet voortvloeiende verplichtingen zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met de re-integratievisie is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan. De aan appellante voorgehouden re-integratievisie is een besluit in zoverre aan haar de verplichting wordt opgelegd om een sollicitatietraining te volgen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het instellen van bezwaar of beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dit resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Procesbelang kan ook zijn gelegen in een aanspraak op vergoeding van geleden schade en de kosten van het bezwaar.
4.3. Vaststaat dat aan de WW-uitkering van appellante een einde is gekomen voordat de sollicitatietraining is gestart. De re-integratiecoach heeft appellante wel bij SGH aangemeld, maar een uitnodiging voor deelname aan de training heeft appellante niet ontvangen. Dat appellante onder deze omstandigheden geen belang meer heeft bij het ongedaan maken van de haar opgelegde verplichting een sollicitatietraining te volgen, neemt niet weg dat zij, nu zij vergoeding van bezwaarkosten heeft gevorderd en het Uwv die vordering heeft afgewezen bij het besluit van 23 december 2008 om die reden nog een processueel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. De rechtbank heeft dit belang niet onderkend en is ten onrechte tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep gekomen. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.4. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing afdoen.
4.5. Op 12 september 2008 heeft de re-integratiecoach van het Uwv met appellante gesproken. Appellante werd op dat moment in staat geacht om ten minste een van de functies te verrichten die haar bij de beëindiging van haar WAO-uitkering in 2005 waren voorgehouden als voor haar geschikt. Zij was volgens eigen opgave 32 uur per week beschikbaar om arbeid te verrichten in bij voorkeur de administratieve sector. Als belemmering voor het verkrijgen van werk heeft zij in het gesprek met de re-integratiecoach naar voren gebracht dat de kans klein is om aan het werk te komen, omdat zij 15 jaar niet heeft gewerkt en zich daardoor niet aantrekkelijk voelt voor een werkgever. In deze omstandigheden heeft de re-integratiecoach kunnen oordelen dat het inzetten van een sollicitatietraining als re-integratie-instrument was aangewezen. De Raad volgt appellante niet in haar opvatting dat met de afspraak dat appellante eerst een sollicitatietraining zal volgen en dat nadien nadere afspraken zullen worden gemaakt als de uitslag van een onderzoek van de huisarts bekend is, meer van appellante is verlangd dan op dat moment, rekening houdend met haar medische situatie, redelijkerwijs mogelijk was.
4.6. De vaststelling dat het Uwv aan appellante de verplichting mocht opleggen een sollicitatietraining te volgen, leidt tot de conclusie dat het besluit van 23 december 2008 stand houdt. De Raad zal het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten van rechtsbijstand begroot de Raad op € 874,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2008 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appelante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.