ECLI:NL:CRVB:2011:BO9955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3640 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake onverschuldigd betaalde uitkering en boete door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2010. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin hem werd meegedeeld dat hij een bedrag van € 7.604,58, bestaande uit onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een opgelegde boete, in één keer vóór 5 mei 2009 diende te betalen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft het procesverloop in deze zaak in overweging genomen, inclusief eerdere verzoeken om wraking van de rechters die zijn afgewezen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank als juist bevestigd en geconcludeerd dat de stellingen van appellant in hoger beroep buiten de omvang van het geding vallen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van het tijdig verstrekken van inkomensgegevens door appellant, wat heeft geleid tot de beslissing van het Uwv om tot invordering over te gaan. De Raad heeft vastgesteld dat er geen toezegging was gedaan door het Uwv om te wachten met de invordering totdat de uitspraak in hoger beroep was gedaan. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en de zaak afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

10/3640 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2010, 09/928 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H. van den Noort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 22 oktober 2010 (LJN BO1700) heeft de Raad een op 24 september 2010 namens appellant ingediend verzoek om wraking van de behandelend rechters afgewezen.
Op 27 oktober 2010 is een herhaald verzoek om wraking van de behandelend rechters ontvangen. Op 12 november 2010 is namens appellant een verzoek om wraking van de wrakingskamer ingediend.
Op 19 november 2010 (LJN BO4591) heeft de Raad het op 12 november 2010 ingediende verzoek om wraking van de wrakingskamer buiten behandeling gelaten, bepaald dat het op 27 oktober 2010 ontvangen verzoek niet in behandeling wordt genomen en bepaald dat een volgend verzoek om wraking in geval van misbruik niet in behandeling wordt genomen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 november 2010. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij het bedrag van € 7.604,58, bestaande uit onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een hem opgelegde boete, in één keer vóór 5 mei 2009 dient te betalen. Bij besluit van 25 augustus 2009 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 april 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog, waar appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, als volgt:
“De rechtbank is van oordeel dat nu eiser, hoewel hij daartoe meermalen in de gelegenheid is gesteld, namelijk bij brief van 10 maart 2008 en 30 maart 2009, heeft nagelaten zijn inkomensgegevens te verstrekken, verweerder terecht heeft beslist tot het invorderen van het door eiser terug te betalen bedrag op de wijze zoals bij het bestreden besluit is geschied. In hetgeen namens eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Voor zover door eiser is betoogd dat verweerder ten onrechte tot invordering is overgegaan, omdat met verweerder is afgesproken dat de procedure inzake de terugvordering en boete zou worden afgewacht alvorens verweerder tot invordering zou overgaan, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de zich in het dossier bevindende stukken kan de rechtbank niet afleiden dat van de zijde van verweerder een dergelijke toezegging is gedaan. In het terugvorderingsbesluit van 31 augustus 2007 staat weliswaar vermeld dat wordt ingestemd met het verzoek om te wachten met invorderen totdat de CRvB uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep, doch gelet op de stand van zaken ten tijde van dit besluit ziet deze passage naar het oordeel van de rechtbank enkel op het op dat moment reeds ingediende hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2007 waarbij het besluit tot intrekking met terugwerkende kracht van de aan eiser verstrekte WW-uitkering is gehandhaafd. Op dat moment kon er immers nog geen sprake zijn van een hoger beroep waarbij het terugvorderings- en het boetebesluit onderwerp van geschil waren. Nu de CRvB bij uitspraak van 26 februari 2009 de uitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2007 heeft bevestigd en de rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit derhalve als een gegeven dienen te worden beschouwd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het besluit van 22 april 2009 tot invordering van het terug te betalen bedrag kunnen overgaan”.
De rechtbank heeft er voorts nog op gewezen dat het Uwv pas daadwerkelijk tot invordering is overgegaan na de uitspraak van de Raad van 22 december 2009, waarbij de uitspraak van de rechtbank van 28 november 2008 tot ongegrondverklaring van de beroepen van appellant tegen de terugvordering en de boete, is bevestigd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank zoals die onder 2 zijn weergegeven. Met betrekking tot de stellingen die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht merkt de Raad op dat deze buiten de omvang van dit geding vallen, zodat bespreking daarvan achterwege kan blijven.
3.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P. Boer.
RH