ECLI:NL:CRVB:2010:BO9536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6055 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig zijn in de gemeente

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 oktober 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellante geen woonplaats had in de gemeente, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering. De aanleiding voor het onderzoek was een koppeling van gegevens van bijstandscliënten met waterverbruikgegevens, waaruit bleek dat appellante extreem laag water verbruikte op het door haar opgegeven adres.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante niet aanwezig was. De gemachtigde van het College stelde dat appellante gedurende de beoordelingsperiode niet woonachtig was in Leidschendam-Voorburg, wat haar recht op bijstand beïnvloedde. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor het standpunt van het College. De Raad hechtte bijzonder belang aan het lage waterverbruik en de verklaringen van appellante, die aangaven dat zij voornamelijk op een camping verbleef.

De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedragen, en het College werd opgedragen het griffierecht van € 146,-- te vergoeden.

Uitspraak

08/6055 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 september 2008, 08/1333 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.G. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 09/3973 en 09/4245, plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 oktober 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van een koppeling van het bestand van bijstandscliënten van de gemeente Leidschendam-Voorburg en gegevens van het Duinwaterbedrijf Zuid-Holland bij verbruik van water van 11 m³ en minder op jaarbasis heeft het College een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bij het Duinwaterbedrijf Zuid-Holland gegevens opgevraagd over het verbruik van water in de woning op het door appellante bij het College opgegeven adres [adres A] te [plaatsnaam] in de periode van maart 1996 tot maart 2006, is appellante op 19 juni 2007 verhoord en is een bezoek gebracht aan de Camping [naam camping] te [plaatsnaam] (hierna: de camping) waar diverse getuigen zijn gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 26 april 2007 en 26 juni 2007. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 13 juli 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 1999 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante jegens het College geen recht op bijstand heeft, omdat zij haar woonplaats niet heeft in de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1.3. Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2007 ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan de intrekking van de bijstand ten grondslag is gelegd dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet bij het College heeft gemeld dat zij niet woonachtig is op het adres dat zij bij het College als haar woonadres heeft opgegeven en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij, gedwongen door haar psychische gesteldheid, contact met derden buiten de deur heeft gezocht en om die reden minder dan gebruikelijk in haar eigen woning verbleef. Niettemin woont zij in [plaatsnaam] op het door haar bij het College opgegeven adres. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij haar hele situatie aan de bijstandsconsulente heeft toegelicht en dat de consulente haar heeft gezegd dat haar verblijf op de camping geen gevolgen zou hebben voor het recht op de bijstandsuitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 1999 tot en met
13 juli 2007.
4.2. De gemachtigde van het College heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode woonplaats heeft buiten de gemeente Leidschendam-Voorburg en dat zij daarom geen recht heeft op bijstand jegens het College. De Raad leidt daaruit af dat het College de in het besluit van 17 januari 2008 gehanteerde grond voor intrekking van de bijstand niet langer handhaaft. Dat betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 17 januari 2008 moet worden vernietigd.
4.3. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 17 januari 2008 in stand blijven. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.3.1. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.2. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode geen woonplaats had in Leidschendam-Voorburg, zodat zij jegens het College geen recht had op bijstand. De Raad hecht in dat verband in het bijzonder betekenis aan het extreem lage waterverbruik in de woning op het door appellante bij het College opgegeven adres. Een verbruik van slechts 3 m³ per jaar in de periode van maart 1999 tot maart 2004, 10 m³ in de periode van maart 2004 tot maart 2005 en 1 m³ in de daaropvolgende periode van maart 2005 tot maart 2006, maakt het naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk dat appellante in die periodes daadwerkelijk verblijf hield op het door haar bij het College opgegeven adres in [plaatsnaam]. De Raad merkt daarbij op dat het gemiddelde waterverbruik van één persoon per jaar volgens Duinwaterbedrijf Zuid-Holland 47 m³ bedraagt. De Raad acht voorts van belang de verklaring die appellante op 19 juni 2007 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en die zij heeft ondertekend, inhoudende dat zij al jaren op de camping te [plaatsnaam] komt. Voorts heeft zij verklaard dat zij ongeveer eenmaal per week bij haar broer aan de [adres B] te [plaatsnaam] eet en slaapt, dat zij vier dagen per week op de camping slaapt en dat zij de andere twee dagen thuis is. De verklaring van appellante inzake haar verblijf op de camping wordt bevestigd door de verklaringen van diverse getuigen die door de sociale recherche op de camping zijn gehoord. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent haar psychische gesteldheid leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu dit niet afdoet aan het feitelijk verblijf op bovengenoemde adressen.
4.3.3. Appellante heeft bij het College niet gemeld dat zij het merendeel van de dagen en nachten buiten de gemeente Leidschendam-Voorburg verbleef. Dat blijkt ook uit de al eerder genoemde verklaring van appellante van 19 juni 2007. Zij heeft toen verklaard dat zij nooit bij het College heeft gemeld dat zij ‘merendeels niet thuis was’. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld en het College heeft betwist, haar bijstandsconsulente volledig over haar woonsituatie heeft geïnformeerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
4.3.4. Hetgeen onder 4.3.3 is overwogen betekent dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan appellante ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 1 maart 1999 in te trekken. Door van die bevoegdheid gebruik te maken heeft het College gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregel. De stelling van appellante dat de bijstandsconsulente haar heeft gezegd dat haar verblijf op de camping geen gevolgen zou hebben voor het recht op de bijstandsuitkering heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Ook in hetgeen appellante verder heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van deze beleidsregel zou moeten afwijken.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 januari 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
BvW