ECLI:NL:CRVB:2010:BO9316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1117 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschot WW-uitkering in verband met zelfstandige inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Breda. Appellant, die sinds 18 oktober 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had toestemming gekregen van het Uwv om als zelfstandige te werken. Echter, na een controle in 2008 werd vastgesteld dat hij een te hoog voorschot had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 15.598,70. Appellant stelde dat hij onjuist was voorgelicht door zijn re-integratiecoach en dat hij niet meer dan 70% van zijn verdiensten in het eerste halfjaar als zelfstandige zou hoeven terugbetalen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat het Uwv de inkomsten correct had berekend op basis van de geldende regelgeving. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de berekeningswijze van het Uwv onjuist was en dat hij had vertrouwd op de informatie van zijn re-integratiecoach. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van uitdrukkelijke en ondubbelzinnige mededelingen van de re-integratiecoach die appellant gerechtvaardigd hadden doen vertrouwen op een andere berekening.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het teveel betaalde voorschot terecht was. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij door de re-integratiecoach verkeerd was geïnformeerd, en de Raad concludeerde dat hij zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de juiste informatie over de regelgeving. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het verkrijgen van informatie over uitkeringen en de gevolgen van zelfstandige inkomsten voor de WW-uitkering.

Uitspraak

10/1117 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 december 2009, 09/2646 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv verscheen mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 18 oktober 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 11 december 2006 heeft het Uwv appellant op grond van artikel 77a van de WW toestemming verleend om gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 werkzaamheden te verrichten in de uitoefening van een bedrijf. Daarbij is bepaald dat de uitkering over de startperiode als zelfstandige als voorschot betaalbaar wordt gesteld. De WW-uitkering is per 2 juli 2007 beëindigd omdat appellant vanaf dat moment volledig als zelfstandig ondernemer werkt.
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, in verband met zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en is een bedrag van € 15.598,70 van hem teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft het Uwv uiteengezet hoe de in aanmerking te nemen inkomsten en het terug te vorderen bedrag zijn berekend en het terugvorderingsbedrag bepaald op € 15.598,44.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 mei 2009. Hij heeft aangevoerd dat hij door zijn re-integratiecoach onjuist is voorgelicht en niet verplicht kan worden om meer terug te betalen dan 70% van zijn verdiensten in het eerste halfjaar van zijn bestaan als zelfstandige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2009 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op juiste wijze aan de hand van de in artikel 3 van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW van 28 juni 2006 (Stb. 2006, 305) opgenomen formule en de door appellant overgelegde jaarcijfers de op de WW-uitkering in mindering te brengen inkomsten berekend. Strikt genomen ten overvloede heeft de rechtbank berekend dat de in mindering te brengen inkomsten op nagenoeg hetzelfde bedrag zouden zijn vastgesteld als de berekening niet op jaarbasis maar, zoals door appellant voorgestaan, op basis van een halfjaar had plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat aan appellant over de verrekening van inkomsten onjuiste informatie is gegeven die gedragsbepalende verwachtingen heeft gewekt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gronden aangevoerd die erop neerkomen dat de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze onjuist is en dat het bedrag van de terugvordering moet worden beperkt omdat zijn re-integratiecoach hem onjuist heeft voorgelicht over de wijze waarop de definitieve WW-uitkering over de startperiode zou worden vastgesteld.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. Op grond van het tweede lid blijft voor de werknemer, bedoeld in het eerste lid, het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II bestaan.
4.2. Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt, indien een werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW te verrichten, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening ervan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.3. Ten tijde hier van belang golden de regels van het onder 2 genoemde Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (hierna: Besluit). In artikel 1 van het Besluit is onder meer een definitie gegeven van het begrip aanvangsjaar en in artikel 2, eerste lid, van wat onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan. In artikel 3 is een rekenformule neergelegd waarin de inkomsten over het aanvangsjaar (I1) en de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar (I2) zijn betrokken. Het bedrag van I2 wordt vermenigvuldigd met de factor W/52, waarbij W het aantal weken is gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW is verleend. In artikel 4 is bepaald dat de inkomsten per week 1,92% bedragen van de jaarinkomsten.
4.4. In het geval van appellant valt het aanvangsjaar samen met het kalenderjaar, zodat de factor W hier nul is en de inkomsten in het jaar na het aanvangsjaar hier niet van betekenis zijn. Vaststaat dat appellant in het aanvangsjaar als zelfstandige aan inkomsten in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Besluit een bedrag van € 51.510,- heeft genoten. In het besluit van 8 mei 2009 heeft het Uwv tot uitdrukking gebracht dat bij de vaststelling van dit bedrag de rekenformule van artikel 3 van het Besluit is gevolgd. Door het bedrag van € 51.510,- te vermenigvuldigen met het in artikel 4 van het Besluit genoemde percentage van 1,92 – dat overeenkomt met 1/52 – heeft het Uwv een bedrag aan inkomsten per week berekend van € 988,99.
4.5. Net zo min als de rechtbank kan de Raad in de onder 4.4 vermelde berekeningswijze en het daaruit voortkomende weekbedrag enige onjuistheid zien. De door appellant in bezwaar voorgestelde en ter zitting van de rechtbank aangepaste berekening is, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, alleen al onjuist omdat hij het winstbedrag niet herleid heeft tot een bedrag per week. Als het bedrag, dat appellant als uitgangspunt heeft genomen, wordt vermenigvuldigd met 1/26 – dat overeenkomt met een percentage van 3,84 – wordt aan inkomsten per week een bedrag bereikt dat aan het door het Uwv berekende bedrag nagenoeg gelijk is.
4.6. Appellant heeft geen beroepsgrond gericht tegen de berekening van het bedrag van € 15.598,44 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering, maar opgeworpen dat dit bedrag niet of niet geheel van hem kan worden teruggevorderd omdat hem door de re-integratiecoach mededelingen zijn gedaan over de wijze waarop de definitieve WW-uitkering over de startperiode zou worden vastgesteld, die nadien niet correct bleken te zijn. Appellant mocht, zo stelt hij, in vertrouwen op de juistheid van de informatie van zijn re-integratiecoach afgaan.
4.7. Daargelaten dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat hij anders zou hebben gehandeld als hem voor de start van zijn onderneming duidelijk was geweest dat zijn inkomsten in de startperiode op jaarbasis zouden worden berekend, kan zijn beroep op het vertrouwensbeginsel op grond van het volgende niet slagen. Appellant heeft een en andermaal, om te beginnen in een telefoongesprek met een medewerker van de afdeling bezwaar en beroep van het Uwv, gesteld dat zijn re-integratiecoach onbekend is geweest met de wijze waarop de voorschotten WW zouden worden verrekend, althans hem niet goed heeft kunnen uitleggen hoe de berekeningswijze in elkaar steekt. Nu appellant in het contact met de re-integratiecoach al was gebleken dat laatstgenoemde onvoldoende kennis had over de voor verrekening van inkomsten in de startperiode geldende regels, kon hij er niet van uitgaan dat hetgeen de re-integratiecoach hem wel meedeelde informatie was van een zodanige betrouwbaarheid dat hij daar zonder meer zijn handelen op kon afstemmen. Het had op de weg van appellant gelegen om ten minste contact op te nemen met de uitkeringsafdeling van het Uwv als hij met het oog op de inrichting van zijn bedrijfsmatige activiteiten precieze informatie had willen verkrijgen over de inhoud van de regelgeving die van toepassing was op de hem gegunde startperiode. Dat de re-integratiecoach desgevraagd in de bezwaarprocedure heeft verklaard dat hij appellant naar behoren heeft geïnformeerd, is in dit verband niet van betekenis. Appellant bleef immers van mening dat zijn
re-integratiecoach de vereiste kennis over de verrekeningsregels ontbeerde.
4.8. Gelet op hetgeen appellant omtrent de wetenschap van zijn re-integratiecoach heeft gesteld, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van uitdrukkelijke en ondubbelzinnige mededelingen van de re-integratiecoach die bij appellant gerechtvaardigde hebben gewekt.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Mostert.
IvR