ECLI:NL:CRVB:2010:BO7870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1658 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en arbeidsconflict met het ministerie van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, had zich ziek gemeld na een verstoorde verstandhouding met haar leidinggevenden. Na een arbeidsconflict en een disciplinaire procedure werd haar ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante verzocht om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde dit, omdat zij mogelijk verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich op het standpunt kon stellen dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar WW-aanvraag te beperkt was opgevat en dat zij vanaf oktober 2005 arbeidsongeschikt was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante van invloed was op haar gedrag en dat, gezien de omstandigheden van het arbeidsconflict, niet geoordeeld kon worden dat haar een verwijt gemaakt kon worden voor de WW-toepassing. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. De Raad wees het verzoek van appellante om proceskostenvergoeding af, omdat zij zich had laten bijstaan door haar echtgenoot zonder kosten in rekening te brengen.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van arbeidsconflicten en de rol van arbeidsongeschiktheid in de beoordeling van WW-rechten. De Raad concludeert dat het Uwv niet in redelijkheid het gevraagde voorschot kon weigeren, en dat de eerdere beslissing niet in stand kon blijven.

Uitspraak

09/1658 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 februari 2009, 08/2650 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
met tevens als partij: de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister).
Datum uitspraak: 15 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam echtgenoot], juridisch adviseur te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Viergever-van Mourik, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was vanaf 1 november 2003 als [naam functie] werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: ministerie). Naar aanleiding van een in 2004 opgemaakte beoordeling is de verstandhouding tussen appellante en haar direct leidinggevenden verstoord geraakt. Op 24 oktober 2005 heeft appellante zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op
10 november 2005 gerapporteerd dat appellante tot 21 november 2005 arbeidsongeschikt is door ziekte en/of gebrek, maar dat daarna sprake is van een arbeidsconflict dat niet thuishoort in de Ziektewet (ZW). Zij heeft de minister geadviseerd de communicatie met appellante weer op te pakken, naar een oplossing te werken en de werkzaamheden te laten hervatten als er duidelijk zicht is voor beide partijen op een oplossingsrichting.
1.2. Naar aanleiding van voornoemd advies van de bedrijfsarts heeft de minister appellante bij brief van 25 november 2005 erop gewezen dat zij geen gevolg heeft gegeven aan de arbeidsgeschiktverklaring met ingang van 21 november 2005, dat zij moet voldoen aan de verplichtingen die uit haar aanstelling voortvloeien en op het werk moet verschijnen na een hersteldverklaring. Appellante is gewezen op de mogelijkheid dat de salarisbetalingen worden stopgezet en dat daartoe zal worden overgegaan indien zij niet op de kortst mogelijke termijn aanvangt met haar werkzaamheden. Haar is opgedragen uiterlijk op 28 november 2005 contact op te nemen met haar Personeelsmanagement Adviseur. Appellante is verder gewaarschuwd dat, indien niets van haar wordt vernomen, haar handelwijze wordt aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, waarbij een reactie met de zwaarste sanctie niet wordt uitgesloten, en dat, indien zij niet aan bovenstaand verzoek voldoet, met ingang van 1 december 2005 tot nader order aan haar geen salarisbetalingen meer worden gedaan. Naar aanleiding van de reactie van appellante op dit schrijven heeft de minister zijn oproep aan appellante om haar werk te hervatten ingetrokken en zijn excuus aangeboden voor de brief van 25 november 2005. Appellante is in de gelegenheid gesteld om vóór 6 januari 2006 een mediator te kiezen om het probleem op te lossen, waarbij herstel van de betrekkingen in de huidige functie uitgangspunt zou zijn. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Blijkens haar schriftelijke reactie van 9 januari 2006 achtte zij terugkeer naar haar oude werkplek gezien het ernstige arbeidsconflict onmogelijk en schadelijk voor haar gezondheid, en mediation een gepasseerd station. Appellante heeft verzocht om overplaatsing naar een andere functie op het ministerie.
1.3. Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op het ministerie op 27 februari 2006, waarbij ook de directeur van de directie Juridische Zaken (hierna: DJZ) aanwezig zou zijn. Appellante is daar niet verschenen; zij heeft wederom gevraagd om overplaatsing. Hierop heeft de minister appellante bij brief van 28 februari 2006 gesommeerd haar werk te hervatten op 2 maart 2006, waarbij gedurende een periode van zes maanden de directe aansturing door de directeur DJZ zou plaatsvinden. Appellante is gewaarschuwd dat passende maatregelen zullen worden getroffen indien zij geen gehoor geeft aan de sommatie. Appellante heeft haar werkzaamheden niet hervat op 2 maart 2006, waarna de minister bij besluit van diezelfde dag de salarisbetalingen aan appellante met onmiddellijke ingang heeft stopgezet en appellante heeft opgedragen zich op 9 maart 2006 bij de directeur DJZ te melden. Appellante is ervoor gewaarschuwd dat, indien zij wederom zonder opgave van een verschoonbare reden geen gevolg geeft aan de opdracht, haar opstelling zal worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim en de procedure tot disciplinair ontslag in gang zal worden gezet.
1.4. Omdat appellante op 9 maart 2006 zonder bericht niet is verschenen heeft de minister haar bij besluit van 7 april 2006 met ingang van 10 april 2006 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, eruit bestaande dat appellante tot tweemaal toe zonder enige uitleg niet is ingegaan op een uitnodiging om te komen praten over werkhervatting en de bij haar gerezen problemen te redresseren. Appellante heeft zich naar de mening van de minister op oneigenlijke gronden onttrokken aan elke goedbedoelde poging om de ook uit medische optiek realiseerbare werkhervatting vorm te geven. Appellante heeft dit ontslagbesluit aangevochten.
1.5. Appellante heeft op 14 maart 2007 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 12 april 2007 heeft het Uwv bepaald dat appellantes recht op een WW-uitkering nog niet kan worden vastgesteld en dat geen voorschot wordt verstrekt, omdat appellante mogelijk verwijtbaar werkloos is geworden, nu het vermoeden bestaat dat de beëindiging van de dienstbetrekking aan haar zelf is te wijten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 14 augustus 2007 heeft een verzekeringsarts van het Uwv, naar aanleiding van een verzoek van appellante om een deskundigenoordeel betreffende haar arbeidsgeschiktheid per 21 november 2005, geconcludeerd dat appellante per de datum in geschil niet geschikt was te achten voor haar arbeid. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv appellante over de periode van 9 april 2006 tot 1 april 2007 een uitkering ingevolge de ZW uitgekeerd.
1.6. Bij besluit van 27 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv, na te hebben vastgesteld dat appellante eerst per 1 maart 2007 aanspraak heeft op een WW-uitkering omdat zij pas met ingang van die dag beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, op basis van de ten tijde van het bestreden besluit bekende dossierinformatie vastgesteld dat het voorschot per 1 maart 2007 op nihil moet worden gesteld. Het Uwv achtte de verwachting gerechtvaardigd dat bij een definitieve beslissing op de WW-aanvraag de uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd.
1.7. Met ingang van 1 november 2007 is appellante werkzaam bij een gemeente. De Raad heeft bij uitspraak van
21 augustus 2008, LJN BF0131, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 23 mei 2006, waarbij appellantes beroep tegen het ontslagbesluit ongegrond is verklaard, bevestigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv, gegeven de door de minister verstrekte onderbouwing van het strafontslag, zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat haar WW-aanvraag door het Uwv te beperkt is opgevat, aangezien die ook betrekking had op een eventuele ZW-uitkering. Appellante heeft verder betoogd dat zij vanaf 20 oktober 2005 onafgebroken arbeidsongeschikt was voor haar werk en om die reden niet verwijtbaar werkloos geacht kan worden. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte nagelaten een eigen onderzoek te doen naar haar arbeidsongeschiktheid. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat de minister haar op 29 februari 2008 alsnog met terugwerkende kracht tot 20 oktober 2005 heeft ziekgemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten gevolge van de uitspraak van de Raad in de ontslagprocedure de verwijtbare werkloosheid vaststaat, omdat appellante terecht wegens ernstig plichtsverzuim is ontslagen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad verwerpt de stelling van appellante dat haar aanvraag van 14 maart 2007 door het Uwv te beperkt is opgevat. Het door appellante ingevulde aanvraagformulier WW, waaruit niet blijkt dat appellante zekerheidshalve ook een eventuele ZW-uitkering beoogde aan te vragen, is door het Uwv terecht als een WW-aanvraag opgevat en beoordeeld. Ook de stelling van appellante dat het Uwv ten onrechte geen eigen onderzoek heeft gedaan slaagt niet. Het Uwv beschikte ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over het gehele dossier van de ontslagprocedure en daarmee over alle voor hem relevante informatie en heeft die, aldus de tekst van het bestreden besluit, in zijn heroverweging betrokken.
4.2. Aangezien appellante tot 1 april 2007 een uitkering ingevolge de ZW heeft ontvangen moet de eerste werkloosheidsdag van appellante op 1 april 2007 gesteld worden. Dit brengt met zich dat voor de beoordeling van de weigering van het voorschot de volgende bepalingen van de WW, zoals die golden op 1 april 2007, van belang zijn.
4.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van
26 weken.
4.4. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, kan het Uwv een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op de uitkering. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv bij de vaststelling van het voorschot rekening mag houden met een te verwachten maatregel. Indien het Uwv een goede reden heeft om te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering zal worden opgelegd mag hij besluiten het voorschot te weigeren. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
23 september 2009, LJN BK0082.
4.5. Het Uwv heeft in het bestreden besluit zijn standpunt dat de verwachting gerechtvaardigd is dat bij een definitieve beslissing op de WW-aanvraag de uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd, niet gemotiveerd. Het Uwv heeft ter zitting als motivering naar voren gebracht dat appellante wordt verweten dat zij door haar weigering om mee te werken aan mediation en door geen gehoor te geven aan oproepen voor gesprekken niet heeft meegewerkt aan haar werkhervatting. Het Uwv ziet hierin een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Het Uwv meent dat appellante daarvan een verwijt kan worden gemaakt, nu zij zonder opgaaf van redenen niet is verschenen bij de gesprekken. Hierbij is, zo is ter zitting van de Raad gebleken, geen rekening gehouden met het gegeven dat appellante op 14 augustus 2007 alsnog met ingang van 20 oktober 2005 doorlopend tot 1 april 2007 arbeidsongeschikt is verklaard voor haar eigen werk.
4.6. Uit de onder 1.1 tot en met 1.3 weergegeven gang van zaken blijkt van een ernstig arbeidsconflict waarbij beide partijen een onverzoenlijke houding hebben ingenomen. Appellante heeft niet meegewerkt aan een mogelijke oplossing en heeft geen gevolg gegeven aan de oproepen van de minister om met hem in gesprek te gaan over haar werkhervatting; de minister is voorbijgegaan aan de wens van appellante om te worden overgeplaatst en heeft slechts over hervatting in appellantes eigen functie willen praten. De Raad kan zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat de inhoud en de toon van de brieven die de minister aan appellante heeft gezonden bepaald niet deëscalerend hebben gewerkt.
4.7. Voor zover appellantes opstelling in het conflict met haar werkgever al de verwachting rechtvaardigde dat deze bij de beslissing over de WW-uitkering gezien zou worden als een arbeidsrechtelijke dringende reden komt de vraag aan de orde of appellante naar verwachting ter zake ook een verwijt kan worden gemaakt. De Raad acht op grond van de stukken aannemelijk dat de arbeidsongeschiktheid van appellante in de periode van 20 oktober 2005 tot 1 april 2007 zodanig van invloed is geweest op haar gedrag dat, mede bezien in het licht van de opstelling van de minister in het arbeidsconflict, niet geoordeeld kan worden dat haar voor de toepassing van de WW naar verwachting ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.8. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat het Uwv ten tijde van het bestreden besluit goede reden had om te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering zou worden opgelegd. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid het gevraagde voorschot aan appellante kon weigeren, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Mede gelet op de ter zitting over verdere besluitvorming gemaakte afspraken zal de Raad het Uwv opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
5. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad wijst dat verzoek af, nu appellante zich heeft laten bijstaan door haar echtgenoot en familieleden in het algemeen geen kosten in rekening plegen te brengen voor door hen verleende rechtshulp.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Mostert.
IvR