[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2010, 09/603 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek, werkzaam bij Das Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Appellant is verschenen en bijgestaan door
mr. Roebroek. Voor het Uwv verscheen mr. I.T.A. Duijs.
1.1. Appellant is per 1 februari 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft hem toestemming verleend om zich met behoud van WW-uitkering met ingang van 1 maart 2006 gedurende een periode van drie maanden te oriënteren op een eigen bedrijf. Aansluitend is appellant op grond van artikel 77a van de WW toestemming verleend om gedurende de periode van 30 juni 2006 tot en met 31 december 2006 werkzaamheden te verrichten in de uitoefening van een bedrijf. Daarbij is bepaald dat de uitkering over deze startperiode als zelfstandige als voorschot betaalbaar wordt gesteld. Op verzoek van appellant is de WW-uitkering per 1 januari 2007 beëindigd omdat hij volledig als zelfstandig ondernemer werkt.
1.2. Bij besluit van 24 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, in verband met zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en is een bedrag van € 6.814,60 van hem teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het Uwv uiteengezet hoe de in aanmerking te nemen inkomsten en het terug te vorderen bedrag zijn berekend. Volgens het Uwv zijn aan appellant geen toezeggingen gedaan met betrekking tot de verrekening van zijn inkomsten als zelfstandige die meebrengen dat van terugvordering zou moeten worden afgezien.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 februari 2009. Hij heeft aangevoerd dat hij door zijn re-integratiecoach er niet op is gewezen dat bij de verrekening zijn inkomsten in 2007 zouden worden betrokken en dat hij aan een brief van het Uwv van 4 januari 2007, waarin is vermeld dat voor het vaststellen van de inkomsten zal worden uitgegaan van de belastbare winst uit zijn onderneming over ‘de kalenderjaren 2006’, het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat bij de verrekening zijn verdiensten in het jaar 2007 buiten beschouwing zouden blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2009 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op juiste wijze aan de hand van de in artikel 3 van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW van 28 juni 2006 (Stb. 2006, 305) opgenomen formule en de door appellant aangereikte gegevens met betrekking tot het door hem als directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap ontvangen loon de op de WW-uitkering in mindering te brengen inkomsten berekend. Niet is gebleken dat door gedragingen of toezeggingen van medewerkers van het Uwv bij appellant een zodanig in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt, dat het Uwv hetgeen onverschuldigd is betaald niet kan terugvorderen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald en daaraan toegevoegd dat het Uwv hem op het bestaan van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW had moeten wijzen.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. Op grond van het tweede lid blijft voor de werknemer, bedoeld in het eerste lid, het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II bestaan.
4.2. Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt, indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW te verrichten, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.3. Ten tijde hier van belang golden de regels van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW. In artikel 1 van dit Besluit is onder meer een definitie gegeven van het begrip aanvangsjaar en in artikel 2, eerste lid, van wat onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan. In artikel 3 is een rekenformule neergelegd waarin de inkomsten over het aanvangsjaar (I1) en de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar (I2) zijn betrokken. Het bedrag van I2 wordt vermenigvuldigd met de factor W, waarbij W het aantal weken is gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW is verleend en vervolgens gedeeld door 52. In artikel 4 is bepaald dat de inkomsten per week 1,92% bedragen van de jaarinkomsten.
4.4. Het Uwv is ervan uitgegaan dat appellant in het aanvangsjaar geen inkomsten heeft genoten en dat zijn inkomsten in het jaar gelegen na het aanvangsjaar € 39.000,- hebben bedragen. Uit een brief van de Belastingdienst van 21 maart 2007 blijkt dat de inspecteur instemde met de vaststelling van het loon van appellant over de jaren 2006 en 2007 op nihil respectievelijk € 39.000,-. In de door appellant aan het Uwv overhandigde bescheiden zijn geen andere loongegevens vermeld. In het besluit van 5 februari 2009 heeft het Uwv tot uitdrukking gebracht dat bij de vaststelling van het bedrag van de in aanmerking te nemen inkomsten als zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW de rekenformule van artikel 3 van het Besluit is gevolgd. Door de aldus berekende inkomsten te vermenigvuldigen met het in artikel 4 van het besluit genoemde percentage van 1,92 heeft het Uwv een bedrag aan inkomsten per week berekend van € 262,08. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat het Uwv de inkomsten van appellant heeft berekend op de wijze die uit de toepasselijke regelgeving volgt.
4.5. De vraag of het Uwv in het geval van appellant aanleiding had moeten vinden om af te zien van terugvordering van het aan WW-uitkering onverschuldigd betaalde bedrag, beantwoordt de Raad ontkennend. Daarbij is het volgende van belang.
4.6. Uit het verslag van het gesprek, dat appellant op 23 juni 2006 heeft gevoerd met zijn re-integratiecoach B.A. Meijer, blijkt dat hij er al voor de aanvang van de startperiode als ondernemer op is gewezen dat de WW-uitkering op voorschotbasis zal worden voortgezet en dat de inkomsten uit zijn bedrijf achteraf worden verrekend en tot een terugvordering van teveel ontvangen WW-uitkering kunnen leiden. Uit het verslag volgt niet dat is gesproken over de jaren die bij de bepaling van de inkomsten in de startperiode worden betrokken. Appellant heeft niet gesteld dat Meijer hem onjuist zou hebben voorgelicht door alleen het jaar 2006 ter sprake te brengen. Hij verwijt Meijer dat deze hem niet volledig heeft voorgelicht door de berekeningswijze in het geheel niet ter sprake te brengen.
4.7. Het had evenwel op de weg gelegen van appellant zich op de hoogte te stellen van de op de startperiode betrekking hebbende regelgeving als hij daaraan met het oog op de inrichting van zijn onderneming en zijn – al dan niet met de fiscus af te stemmen – beloning als directeur-grootaandeelhouder behoefte had. Hij had desgewenst bij het Uwv navraag kunnen doen en voorts kennis kunnen nemen van door het Uwv vervaardigd foldermateriaal en mededelingen op de website van het Uwv. Dat appellant in het aanvangsjaar van zijn onderneming in de veronderstelling heeft verkeerd dat bij de verrekening van het voorschot uitsluitend zijn inkomsten in de in 2006 gelegen startperiode van belang zouden zijn, is het gevolg van het feit dat hij zich omtrent de toepasselijke regelgeving niet heeft laten voorlichten. Dat is voor zijn rekening en risico.
4.8. De brief van het Uwv van 4 januari 2007 is door appellant ontvangen op een moment dat hij zijn keuzes met betrekking tot de ondernemingsvorm en zijn beloning al had gemaakt. Uit de brief van de Belastingdienst blijkt dat het verzoek dateert van 22 december 2006. De onjuiste mededeling in de brief van 4 januari 2007 dat de inkomsten vastgesteld zullen worden op basis van de belastbare winst uit de onderneming over ‘de kalenderjaren 2006’, is voor appellant dus niet gedragsbepalend geweest.
4.9. De stelling van appellant dat de brief van 4 januari 2007 ertoe heeft geleid dat hij zich in het begin van 2007 niet opnieuw tot de Belastingdienst heeft gewend met het verzoek ermee in te stemmen dat zijn loon als directeur-grootaandeelhouder ook in het jaar 2007 op nihil wordt vastgesteld, kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep het vertrouwensbeginsel. Ook ten tijde van de ontvangst van die brief gold dat appellant zichzelf omtrent de verrekening van het voorschot nader had moeten informeren alvorens beslissingen te nemen waarvan hij het vermoeden had dat die voor de berekening van de in aanmerking te nemen inkomsten van belang zouden kunnen zijn. De tekst van de brief onder het kopje ‘inkomstenverrekening’ wijst er immers niet op dat de verrekening in het geval van appellant op een bijzondere, op zijn specifieke omstandigheden afgestemde, wijze zou plaatsvinden. Een toezegging aan appellant dat in afwijking van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW in zijn geval uitsluitend de inkomsten in het aanvangsjaar van zijn onderneming bij de verrekening zouden worden betrokken en niet de inkomsten in 2007, bevat de brief niet.
4.10. De Raad komt tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie dat appellant op grond van door het Uwv verstrekte informatie mocht menen dat de nihilstelling van zijn loon in 2006 ertoe zou leiden dat met het ontvangen voorschot te verrekenen inkomsten afwezig waren. Er is voor het Uwv dan ook geen reden om van terugvordering van het bedrag van
€ 6.814,60 af te zien.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.