ECLI:NL:CRVB:2010:BO7676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6568 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 juli 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze intrekking, die is gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met de heer D. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling van de bestuursrechter de periode van 12 februari 2008 tot en met 7 mei 2008 beslaat.

De Raad concludeert dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, aangezien appellante en D. hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelt dat het College niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen uitgebreider onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellante. De Raad wijst erop dat de verklaring van appellante, die zij op 22 april 2008 heeft ondertekend, voldoende bewijs biedt voor de conclusie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigt dat appellante, door de gezamenlijke huishouding, niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/6568 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 3 oktober 2008, 08/4792 en 08/5984 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Voor appellante is verschenen mr. Stam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juli 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 6 februari 2002 ingeschreven op het [adres] te Zaandam, waar tevens de heer [D.] woont. Naar aanleiding van een melding van een zogeheten consulent inkomen dat appellante op 10 oktober 2007 is bevallen van een tweede kind, dat niet erkend is, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante en is appellante uitgenodigd voor een gesprek op het stadskantoor. Appellante heeft haar tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring op 22 april 2008 ondertekend. De bevindingen van het totale onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2008.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 april 2008, zoals aangevuld bij besluit van 7 mei 2008 en gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 19 juni 2008, de bijstand met ingang van
12 februari 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 12 februari 2008 tot en met 31 maart 2008 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 1.564,10 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat appellante de wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met D., waardoor appellante geen recht heeft op bijstand als alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 19 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder andere aangevoerd dat de feiten en omstandigheden zoals aangegeven door het College onvoldoende feitelijke onderbouwing vormen voor het standpunt van het College dat sprake is van wederzijdse zorg en van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 12 februari 2008 tot en met 7 mei 2008.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellante en D. hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen voor elkaar zorgen. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De Raad oordeelt allereerst over de stelling van appellante dat de door haar op 22 april 2008 ondertekende verklaring over het huisbezoek op 12 februari 2008 van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat zij op 22 april 2008 als gevolg van het tijdsverloop tussen het huisbezoek en de ondertekening niet meer kon weten wat zij op 12 februari 2008 daadwerkelijk heeft verklaard. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Appellante heeft op 22 april 2008 de verklaring kunnen lezen en had, indien zij het met de weergave of de inhoud van de verklaring niet eens was, kunnen aangeven op welke punten dit het geval is en zonodig van ondertekening kunnen afzien. Daaraan stond niet in de weg dat appellante, zoals zij stelt, niet meer kon weten wat zij op 12 februari 2008 daadwerkelijk heeft verklaard. In dit verband is mede van belang dat de verklaring hoofdzakelijk betrekking heeft op algemene aspecten omtrent het gebruik van de woning, het gebruik van de spullen in die woning en de wijze van huishouding, en slechts voor een gering deel op de feitelijke situatie in de woning ten tijde van het huisbezoek op 12 februari 2008. Niet valt in te zien dat appellante ten aanzien van deze algemene aspecten door het tijdsverloop tussen het huisbezoek en de ondertekening van de verklaring in haar belangen is geschaad. De Raad is dan ook van oordeel dat, nu appellante de verklaring zonder voorbehoud heeft ondertekend, er geen grond is voor het oordeel dat het College deze verklaring niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
4.6. Voor de beoordeling of wordt voldaan aan het zorgcriterium acht de Raad de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden eveneens van belang. Het gaat hierbij om het gebruik door appellante van nagenoeg de hele woning, het gebruik door appellante van de in de woning aanwezige duurzame gebruiksgoederen die eigendom zijn van D., het - met uitzondering van de kamer van D. - schoonmaken van de gehele woning door in de regel appellante, het soms gezamenlijk eten van appellante en D., het door elkaar liggen van persoonlijke spullen van appellante en D. in kasten, de koelkast en de wasmand en het niet kunnen aantonen door appellante dat zij huur betaalt. Voor zover appellante in hoger beroep deze feiten en omstandigheden heeft weersproken, overweegt de Raad dat deze zijn ontleend aan de door appellante ondertekende verklaring van 22 april 2008, waaraan appellante, zoals blijkt uit overweging 4.5, kan worden gehouden.
4.7. Ter onderbouwing van haar standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel sprake is van een huurovereenkomst tussen haar en D. heeft appellante in hoger beroep een afschrift overgelegd van een kamerhuurcontract. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wie in dit contract als verhuurder en wie als huurder wordt aangemerkt, kan de Raad aan dit huurcontract niet de betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat dit contract, dat is opgesteld op 4 februari 2002, niet als bewijs kan dienen voor het bestaan van een huurrelatie ten tijde in geding, nu de in het contract geschetste situatie niet overeenkomt met de situatie ten tijde van het huisbezoek. Het contract bepaalt dat appellante één kamer huurt waar zij maximaal met 2 personen mag wonen, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van het huisbezoek de beschikking had over twee kamers en zij ook overigens van de woning gebruik maakte, met uitzondering van de kamer van D. Voorts is ook niet anderszins, bijvoorbeeld door een bewijs van betaling van de overeengekomen huurpenningen, appellantes standpunt dat sprake is van een huurovereenkomst nader onderbouwd. Hoewel de huurovereenkomst bepaalt dat contant wordt betaald tegen afgifte van een getekende kwitantie, heeft appellante geen enkele kwitantie overgelegd, noch andere controleerbare bewijzen zoals dagafschriften van bank of giro waaruit de regelmatige opname van het voor huur bestemde bedrag blijkt.
4.8. De in overweging 4.5 tot en met 4.7 vermelde feiten en omstandigheden duiden naar het oordeel van de Raad op een, in een zakelijke relatie, ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
4.9. Nu uit het onderzoek en de verklaring van appellante in voldoende mate is af te leiden dat sprake is van wederzijdse zorg is het, anders dan appellante stelt, naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig geweest dat door het College geen uitgebreider onderzoek - door gesprekken met D. of buurtgenoten - is gedaan naar appellantes woonsituatie.
4.10. Aangezien appellante en D. ten tijde hier van belang vanwege hun gezamenlijke hoofdverblijf en hun wederzijdse zorg een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht meer op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.11. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 12 februari 2008. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.12. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om voor de periode van 12 februari 2008 tot en met
31 maart 2008 de kosten van bijstand terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat van terugvordering moet worden afgezien omdat deze is ontstaan door nalatigheid van het College doordat niet direct na het huisbezoek het recht op bijstand is opgeschort. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat, anders dan appellante meent, het bestreden besluit niet alleen is gebaseerd op de bevindingen bij het huisbezoek, maar mede op de conclusie dat de door appellante gestelde huurbetaling niet verifieerbaar is. Deze laatste conclusie kon door het College pas worden getrokken na het op het huisbezoek volgende onderzoek in het kader waarvan bankafschriften van de bankrekening van appellante zijn opgevraagd.
4.13. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK