als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 augustus 2008, 06/3935 AW
in het geding in hoger beroep tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister).
Datum uitspraak: 15 december 2010
Namens verzoekster heeft mr. J. Voorbraak, juridisch adviseur te Delft, een verzoek om herziening ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Viergever-van Mourik, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
1.1. Verzoekster was vanaf 1 november 2003 als senior jurist werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar aanleiding van een in 2004 opgemaakte beoordeling is de verstandhouding tussen verzoekster en haar direct leidinggevenden verstoord geraakt. Op 24 oktober 2005 heeft verzoekster zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft geconstateerd dat verzoekster vanaf 21 november 2005 niet arbeidsongeschikt is door ziekte en/of gebrek, maar dat sprake is van een arbeidsconflict. Zij heeft de minister geadviseerd de communicatie met verzoekster weer op te pakken, naar een oplossing te werken en de werkzaamheden te laten hervatten als er duidelijk zicht is voor beide partijen op een oplossingsrichting. Dit advies heeft niet geleid tot werkhervatting door verzoekster.
1.2. Bij besluit van 7 april 2006 heeft de minister verzoekster met ingang van 10 april 2006 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, eruit bestaande dat verzoekster tot tweemaal toe zonder enige uitleg niet is ingegaan op een uitnodiging om te komen praten over werkhervatting en de bij haar gerezen problemen te redresseren. Verzoekster heeft zich naar de mening van de minister op oneigenlijke gronden onttrokken aan elke goedbedoelde poging om de ook uit medische optiek realiseerbare werkhervatting vorm te geven.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep van verzoekster tegen het besluit van 7 april 2006 bij uitspraak van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij de uitspraak van 21 augustus 2008. In de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 van die uitspraak is de Raad ingegaan op de stelling van verzoekster dat zij vanaf haar ziekmelding op 24 oktober 2005 tot na haar ontslag ernstig ziek is geweest, dat terugkeer in haar eigen functie geen optie is geweest en dat de bedrijfsarts herhaaldelijk en consistent tegenover haar als haar mening heeft uitgesproken dat terugkeer naar de oude werkplek tot ernstige schade aan de gezondheid van verzoekster zal leiden. De Raad constateerde dat verzoekster haar stelling over de door de bedrijfsarts tegenover haar geuite mening niet nader heeft onderbouwd en hij achtte die stelling ook onaannemelijk. De Raad merkte in dit verband verder op dat de stelling van verzoekster niet wordt onderschreven door de verzekeringsarts, die in het kader van een second opinion op
14 augustus 2007 een rapport heeft uitgebracht.
3.1. Verzoekster heeft bij de Raad een verzoek ingediend tot herziening van de uitspraak van 21 augustus 2008. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij eerst na de uitspraak van de Raad, te weten uit stukken die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) haar bij brief van 16 december 2008 heeft toegestuurd, ervan op de hoogte is gekomen dat de minister haar op 29 februari 2008 met ingang van 20 oktober 2005 heeft ziek gemeld bij het Uwv en dat is geregistreerd dat haar dienstverband tijdens ziekte is beëindigd. Verzoekster ziet dit als een nieuw feit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2. De minister heeft aangevoerd dat hij eind februari 2008 op verzoek van het Uwv informatie heeft verstrekt naar aanleiding van een aanvraag van verzoekster om een uitkering ingevolge de Ziektewet, welke aanvraag zonder die gegevens niet in behandeling genomen zou kunnen worden. De in dat kader gedane melding heeft volgens de minister het karakter van een administratieve handeling, waaruit niet kan worden afgeleid dat hij zijn standpunt heeft verlaten dat ten tijde van het disciplinair strafontslag van verzoekster geen sprake is geweest van ziekte. Van een nieuw feit in de zin van artikel 8:88 van de Awb is naar zijn mening dan ook geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zijn bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2. De Raad stelt vast dat de ziekmelding door de minister heeft plaatsgevonden voordat de Raad uitspraak deed in het hoger beroep inzake het ontslagbesluit en dat verzoekster daarmee op dat moment niet bekend was noch redelijkerwijs kon zijn. De minister heeft appellante, zo heeft hij ter zitting van de Raad verklaard, niet op de hoogte gesteld van de ziekmelding en ook het Uwv heeft hieromtrent destijds geen informatie verstrekt aan verzoekster. Aangezien verzoekster zich ook zelf had ziek gemeld bij het Uwv heeft zij uit de brief van het Uwv aan haar van 15 mei 2008, waarin is medegedeeld dat zij of haar (ex-)werkgever een ziekmelding heeft gedaan, niet kunnen afleiden dat ook de minister een ziekmelding had gedaan. Aan de onder a en b van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde voorwaarden is derhalve voldaan.
4.3. De Raad stelt vast dat ten tijde van de uitspraak van 21 augustus 2008 bekend was dat de verzekeringsarts, die in het kader van een second opinion op 14 augustus 2007 een rapport heeft uitgebracht, appellante met ingang van 20 oktober 2005 arbeidsongeschikt heeft geacht voor haar eigen werk. Daarvoor is niet van belang geweest van wie de desbetreffende ziekmelding afkomstig was. Hieruit volgt dat het nieuwe feit dat de minister verzoekster op 29 februari 2008 alsnog met ingang van 20 oktober 2005 heeft ziek gemeld, indien het bij de Raad eerder bekend was geweest, de Raad niet tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. De Raad deelt overigens het standpunt van de minister dat uit de ziekmelding als zodanig niet kan worden afgeleid dat de minister van opvatting was dat verzoekster met ingang van 20 oktober 2005 wegens ziekte niet in staat was haar werkzaamheden te verrichten.
4.4. Uit 4.3 volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb genoemde voorwaarde. Het verzoek om herziening moet dan ook worden afgewezen.
5. Onder deze omstandigheden is voor een proceskostenveroordeling geen plaats.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.