[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2008, 07/4655 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 december 2010
Namens appellant heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het geding onder nr. 08/6973 WWB, plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 26 april 2007 heeft het College aan appellant toestemming verleend om met behoud van uitkering naar het buitenland te gaan van 29 april 2007 tot en met 15 juni 2007.
1.3. Naar aanleiding van gerezen twijfel over de woon- en leefsituatie van appellant heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit verband is op 8 mei 2007 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres aan de [adres 1] te [naam gemeente]. Appellant is daarbij niet aangetroffen, maar wel de heer [W.] die een verklaring heeft afgelegd. Appellant heeft op 20 juni 2007 een verklaring afgelegd. Op diezelfde datum is een huisbezoek afgelegd aan de woning op de [adres 1]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 juni 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 juli 2007 de bijstand van appellant met ingang van 22 april 2007 in te trekken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat de woon- of leefsituatie van appellant niet overeenkomt met zijn opgave.
1.4. Bij besluit van 16 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2007 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het College heeft gemeld dat de door hem opgegeven vakantie niet doorging en dat de heer en mevrouw [W.] tijdelijk in zijn woning verbleven en dat als gevolg daarvan, gelet op de onduidelijke woonsituatie van appellant, niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 22 april 2007 tot en met 4 juli 2007.
4.2. De vraag waar iemand woont, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. De Raad leidt uit de beschikbare gegevens af dat appellant van 22 april 2007 tot en met 15 juli 2007 niet feitelijk heeft verbleven op het door hem bij het College opgegeven adres aan de [adres 1] en dat daar toen de heer en mevrouw [W.] feitelijk verblijf hielden. Half juli 2007 is appellant naar de [adres 1] teruggekeerd.
Gedurende de periode van 22 april 2007 tot en met 15 juli 2007 is appellant tweemaal op vakantie geweest naar Frankrijk (van 12 mei 2007 tot 21 mei 2007 en van 10 juni 2007 tot 18 juni 2007) en heeft hij gelogeerd bij een broer, een zus en een vriendin.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant, nadat hij toestemming had gevraagd en gekregen om van 29 april 2007 tot en met 15 juni 2007 met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven, het College niet heeft gemeld dat hij slechts van 12 mei 2007 tot 21 mei 2007 en van 10 juni 2007 tot 18 juni 2007 in het buitenland heeft verbleven. Evenmin heeft
appellant tijdig aan het College gemeld dat de heer en mevrouw [W.] gedurende de hier te beoordelen periode feitelijk verblijf hielden in zijn woning. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, is de Raad met het College en de
rechtbank van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant gedurende de hier te beoordelen periode kan worden vastgesteld. De Raad overweegt daartoe dat appellant door zijn verblijf elders niet zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] heeft prijsgegeven. Hij acht in dit verband van belang dat blijkens de bevindingen van het huisbezoek van 20 juni 2007 op dat adres en de tijdens dat huisbezoek door appellant afgelegde verklaring het merendeel van de spullen in de woning van appellant waren. Voorts acht de Raad van belang dat appellant op dat adres voor het College bereikbaar was. Appellant heeft omtrent zijn verblijf elders aangevoerd dat hij voornemens was om van 29 april 2007 tot en met 15 juni 2007 met vakantie naar het buitenland te gaan en dat hij met de heer en mevrouw [W.] had afgesproken dat zij gedurende zijn vakantie in de woning aan de [adres 1] mochten verblijven. Kort voor hij op vakantie zou gaan openbaarde zich bij hem een ernstige ziekte. Daardoor zag hij zich genoodzaakt zijn plannen te wijzigen in die zin dat hij ervan afzag langdurig naar het buitenland te gaan. In verband met de staande afspraak met de heer en mevrouw [W.] en het hem door zijn psychiater gegeven advies zoveel mogelijk praktische steun te zoeken bij familie en vrienden, heeft hij tot 15 juli 2007 gelogeerd bij een broer, een zus en een vriendin. Aangezien deze stellingen steun vinden in de gedingstukken, ziet de Raad geen aanleiding daaraan te twijfelen. Gelet daarop neemt de Raad aan dat in het
geval van appellant sprake was van een door een noodsituatie veroorzaakt kortstondig verblijf elders dat niet in de weg staat aan het hebben van hoofdverblijf op het adres [adres 1].
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 november 2007 vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 4 juli 2007 te herroepen.
4.7. De Raad ziet verder aanleiding om het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af te wijzen omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende rente. Het College heeft immers de bijstand over de periode van 22 april 2007 tot 4 juli 2007 aan appellant uitbetaald en het College is, zoals door de gemachtigde van het College ter zitting desgevraagd is verklaard, niet tot terugvordering van de verleende bijstand overgegaan.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2007, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 657,-- (waarvan € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 13,-- voor reiskosten) in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.945,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 november 2007;
Herroept het besluit van 4 juli 2007;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.945,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.