[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 november 2008, 08/854 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 december 2010
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lina en [naam vader], de vader van de kinderen van appellante (hierna: [ vader]). Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft het College, voor zover thans van belang, vastgesteld dat het recht op bijstand over de maand mei 2004 niet kan worden vastgesteld, dat appellante alleen over de maanden juni 2000, september 2000, november 2001, december 2001, januari 2002 en maart 2002 minder inkomsten had dan de toepasselijke norm, dat zij over deze maanden recht heeft op een uitkering van in totaal € 1.241,71 en dat, gelet op een eerder verstrekt voorschot van € 1.000,--, € 241,71 betaalbaar is gesteld.
1.2. Het College heeft bij besluit van 22 april 2008 het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 april 2008 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt ten aanzien van de hoger beroepsgronden tot de volgende beoordeling.
3.1. Appellante heeft zich met betrekking tot de maand mei 2004 op het standpunt gesteld dat zij volledige informatie aan het College heeft verschaft en dat het College het recht op bijstand over die maand dus wel had kunnen vaststellen. De Raad deelt dit standpunt niet. Zoals ook in de aangevallen uitspraak is vastgesteld, heeft appellante over de maand mei 2004 alleen volgnummer 4 van het bankafschrift [nr.] overgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij het volledige bankafschrift aan het College heeft verstrekt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu appellante niet het volledige bankafschrift heeft overgelegd en verdere gegevens over deze maand ontbreken, het recht op bijstand over deze maand niet is vast te stellen. Kennisneming van het volledige bankafschrift was te meer van belang, nu het College heeft vastgesteld dat de inkomsten voor en na mei 2004 substantieel hoger zijn geweest dan de inkomsten die uit volgnummer 4 van bankafschrift [nr.] naar voren komen. De Raad overweegt ten slotte nog dat appellante ter zitting van de Raad alsnog het meegebrachte volledige bankafschrift heeft willen indienen. Het College heeft hiertegen bezwaren geuit, omdat het zich, door deze late indiening, geschaad wordt in zijn verdediging. De Raad heeft de indiening geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Overigens is niet gebleken dat appellante dit stuk niet eerder had kunnen indienen.
3.2. Appellante heeft zich met betrekking tot de overige in geding zijnde maanden op het standpunt gesteld dat het College ten onrechte de door appellante in de betreffende maanden ontvangen leningen en giften bij de inkomsten van die maanden heeft opgeteld. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. De ontvangen bedragen zijn verkregen om in de kosten van levensonderhoud van haar en haar kinderen te kunnen voorzien. De rechtbank heeft ten aanzien van de leningen ten onrechte overwogen dat de overgelegde verklaringen geen deugdelijke bewijsstukken van reëel opeisbare schulden zijn. Uit de verklaringen blijkt dat de bedragen tijdelijk ter beschikking zijn gesteld en moeten worden terugbetaald nadat zij in staat is om de gelden terug te betalen. Het College had de giften van [ vader] bij de vaststelling van de middelen niet in aanmerking moeten nemen, omdat deze uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
3.3. De Raad stelt vast dat appellante aan het College een overzicht heeft verstrekt van haar maandelijkse inkomsten en uitgaven in de jaren 2000 tot en met 2004. Blijkens dit overzicht heeft zij in deze periode in vele maanden onder de vermelding van “leningen” en “Gift vader aan kinderen” bedragen ontvangen, variërend van respectievelijk f 100,-- tot € 1.075,-- en van € 200,-- tot € 400,--. Het College heeft deze bedragen tot de in de betreffende maand ontvangen middelen gerekend.
3.4. Niet in geschil is dat appellante de als “leningen” aangeduide bedragen in de betreffende maanden heeft ontvangen. Het standpunt van appellante dat deze bedragen ten onrechte tot de middelen zijn gerekend, omdat zij tot terugbetaling van deze bedragen verplicht is, deelt de Raad niet. Aan de door appellante overgelegde verklaringen waarmee zij haar standpunt heeft onderbouwd, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De verklaringen die betrekking hebben op de “leningen” in de jaren 2000 tot en met 2003 zijn niet gedateerd, achteraf opgemaakt en bevatten geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De terugbetaling is afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Ten aanzien van de “leningen” in 2004 is geen verklaring overgelegd. De enkele niet onderbouwde, ter zitting van de Raad betrokken, stelling dat appellante vanaf 2004 met aflossen is begonnen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
3.5. Ingevolge het tot 1 januari 2004 geldende artikel 44 van de Algemene bijstandswet (Abw) worden bij de vaststelling van de middelen giften van instellingen en personen niet in aanmerking genomen voor zover dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Ingevolge het vanaf 1 januari 2004 geldende artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wet werk en bijstand (WWB) worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
3.6. Niet in geschil is dat appellante de als “Gift vader aan kinderen” aangeduide bedragen van [ vader] heeft ontvangen. Aangezien deze giften, en overigens ook de als “leningen” aangeduide giften, structurele en substantiële bijdragen betreffen ter voorziening in de kosten van levensonderhoud van appellante en haar kinderen, is de Raad van oordeel dat het College, gelet op artikel 44 van de Abw, terecht de tot 2004 ontvangen giften in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de middelen, en dat het College, gelet op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB, in redelijkheid de vanaf januari 2004 ontvangen giften tot de middelen heeft kunnen rekenen.
3.7. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.