08/5146 AOW
08/5151 AOW
09/2459 AOW
09/2462 AOW
op de hoger beroepen van:
1. [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 25 juli 2008, 07/1496
(hierna: aangevallen uitspraak 1), en van 2 april 2009, 08/361 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
2. [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 25 juli 2008, 07/1497 (hierna: aangevallen uitspraak 3), en van 2 april 2009, 08/100 (hierna: aangevallen uitspraak 4)
appellante respectievelijk appellant
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 7 december 2010
Namens appellanten heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Penners. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Svb. Op verzoek van appellanten is als getuige verschenen en gehoord [naam getuige], wonende te [plaatsnaam].
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf augustus 2006 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande. Appellant ontving vanaf 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf maart 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip op 1 maart 2007 dat appellanten al zeven tot acht jaar samenwonen, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte Anw-uitkeringen en AOW-pensioenen. In dat kader hebben twee medewerkers van de Svb de woning van appellant op 9 maart 2007 bezocht en is appellant bij die gelegenheid gehoord. Voorts hebben twee Svb-medewerkers op 22 maart 2007 samen met appellanten een checklist ingevuld ten behoeve van de beoordeling of al dan niet een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Appellanten hebben beiden de ingevulde checklist ondertekend.
1.3. Daarop heeft de Svb appellanten bij twee afzonderlijke besluiten van 16 april 2007 medegedeeld dat hun recht op Anw-uitkering op 1 februari 1999 eindigt op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. Bij twee afzonderlijke besluiten van - eveneens - 16 april 2007 heeft de Svb de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van maart 2005 (appellant) en augustus 2006 (appellante) herzien en nader vastgesteld op het bedrag dat geldt voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander.
1.4. Hangende de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft de sociale recherche een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte Anw-uitkeringen en AOW-pensioenen. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn appellanten op 11 mei 2007 verhoord, zijn gegevens over het waterverbruik in de woningen van appellanten opgevraagd bij - en verkregen van - Waterleidingmaatschappij Limburg en is een buurtonderzoek verricht in de omgeving van de woning van appellante. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 22 mei 2007.
1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 7 augustus 2007 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de vier besluiten van 16 april 2007 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de bevindingen van de door de Svb en de sociale recherche verrichte onderzoeken, dat appellanten sinds januari 1999 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
1.6. De Svb heeft in het kader van de bij brieven van 16 april 2007 aangekondigde terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde ANW-uitkering en het te veel uitbetaalde AOW-pensioen in juli 2007 een onderzoek verricht naar de aflossingscapaciteit van appellanten. In dat kader zijn bij de Belastingdienst gegevens opgevraagd over het vermogen van appellanten en is samen met appellanten voor ieder van hen een formulier ‘Onderzoek aflossingscapaciteit’ ingevuld.
1.7. Bij twee afzonderlijke besluiten van 16 oktober 2007 en 17 oktober 2007 heeft de Svb de ten onrechte betaalde Anw-uitkering en het teveel betaalde AOW-pensioen teruggevorderd, van appellant tot een bedrag van in totaal € 78.727,04 bruto en van appellante tot een bedrag van € 48.660,97 bruto. Hierbij is de aflossingscapaciteit voor appellant vastgesteld op € 180,-- per maand en voor appellante op € 400,50 per maand. Voorts is bepaald dat dit bedrag gedurende één jaar zal worden verrekend met de AOW-pensioenen van appellanten en dat zij de resterende bedragen van € 73.719,90 (appellant) en € 43.854,97 (appellante) binnen één jaar dienen terug te betalen.
1.8. De Svb heeft bij besluiten van 12 december 2007 (appellant) en 30 januari 2008 (appellante) de bezwaren tegen de besluiten van 16 oktober 2007 en 17 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 3 de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraken 2 en 4 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 december 2007 en 30 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De aangevallen uitspraken 1 en 3
3.1.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.1.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat gedurende de hier te beoordelen periode van 1 februari 1999 tot en met 16 april 2007 (datum primaire besluiten) is voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als het criterium van wederzijdse zorg en dat appellanten derhalve in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW. De Raad kent daarbij vooral betekenis toe aan het waterverbruik in de woning van appellante, de door appellanten op 9 maart 2007 afgelegde en ondertekende verklaring, de door appellanten op 11 mei 2007 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen en de op 22 maart 2007 ingevulde checklist.
3.1.3. Uit de gegevens van Waterleidingmaatschappij Limburg blijkt dat het waterverbruik in de woning van appellante in de periode van oktober 2000 tot en met oktober 2006 dermate laag was, dat appellante in ieder geval niet in die woning haar hoofdverblijf kan hebben gehad. Voor het geringe waterverbruik heeft appellante geen verklaring kunnen geven. De verklaring die appellante in hoger beroep heeft gegeven voor het relatief hoge waterverbruik in de woning van appellant, doet in dit verband niet ter zake.
3.1.4. Op 9 maart 2007 hebben appellanten schriftelijk verklaard dat zij sedert januari 1999 samenwonen met elkaar, dat zij sindsdien als een stel en als partners van elkaar door het leven gaan en dat zij nagenoeg altijd samen zijn op het adres van appellant of van appellante. Appellante heeft volgens het proces-verbaal van haar verhoor op 11 mei 2007 onder meer verklaard dat ze feitelijk de meeste tijd heeft doorgebracht in de woning van appellant, dat ze daar meestal de avonden en de nachten doorbracht, dat de boodschappen gezamenlijk worden gedaan, maar dat de kosten daarvan achteraf worden gedeeld, in die zin dat ieder de helft betaalt, dat appellanten jaarlijks op vakantie zijn gegaan en ieder het eigen aandeel betaalt wanneer ze samen zijn, zelfs tijdens vakanties, dat appellanten samen eten, dat appellant kookt wanneer hij en appellante in zijn woning zijn, dat omgekeerd appellante kookt wanneer ze in haar woning zijn, dat appellant wel eens in de tuin van appellante werkt wanneer zij in haar woning verblijven en dat de was gezamenlijk wordt gedaan wanneer zij in de woning van appellant zijn. Appellant heeft volgens het proces-verbaal van zijn verhoor op 11 mei 2007 onder meer verklaard dat appellanten daadwerkelijk ongeveer vijf dagen en nachten samen in zijn woning verbleven en twee dagen en nachten samen bij appellante, dat de activiteiten zoals die destijds beschreven zijn op de checklist naar waarheid zijn opgetekend en dat appellanten samen de boodschappen doen, samen eten, samen op vakantie gaan en de levensmiddelen samen ieder voor de helft delen. Dat appellanten, naar zij in hoger beroep hebben gesteld, gelijktijdig werden verhoord, en tijdens de verhoren over en weer met elkaars verklaringen werden geconfronteerd en dat de sociaal rechercheurs af en toe buiten appellanten om overleg pleegden, vormt naar het oordeel van de Raad geen grond om te concluderen dat tijdens de verhoren ontoelaatbare druk op appellanten is uitgeoefend. Voor dit oordeel is ook van belang dat appellanten volgens de processen-verbaal van verhoor hebben verklaard dat zij correct zijn behandeld door de sociaal rechercheurs die de verhoren hebben afgenomen en dat ze vrij hebben kunnen verklaren. De Raad voegt daaraan nog toe dat de verklaringen van appellanten met elkaar overeenstemmen en steun vinden in de overige beschikbare gegevens, waaronder het waterverbruik in de woningen van appellanten en de op 22 maart 2007 ingevulde checklist.
3.1.5. Appellante heeft tijdens haar verhoor van 11 mei 2007 tevens verklaard dat ze sinds het bezoek van twee Svb-medewerkers op 9 maart 2007 op alle doordeweekse dagen de nachten doorbrengt in haar eigen woning en uitsluitend in de weekenden de nachten doorbrengt bij appellant. Deze enkele verklaring is naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende om aan te nemen dat appellanten vanaf 9 maart 2007 geen gezamenlijke huishouding meer voerden. Uit de op 22 maart 2007 ingevulde checklist, die de situatie beschrijft vanaf januari 1999, blijkt niet dat er reeds toen geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding.
3.1.6. De verklaring die de getuige ter zitting van de Raad heeft afgelegd is in essentie gelijk aan de door hem ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring en komt erop neer dat hij niet het vermoeden had dat appellanten met elkaar samenwoonden en dat hij, als belastingadviseur van appellanten, aan hen een ander advies zou hebben gegeven als dat vermoeden wel bij hem had bestaan. Aan deze verklaring komt reeds daarom niet die betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien, omdat de getuige, naar hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, appellant slechts op kantoor of telefonisch sprak en slechts eenmaal per jaar bij appellante in haar woning kwam om haar belastingpapieren in te vullen.
3.1.7. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de Svb in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de besluiten van 7 augustus 2007 niet kon volstaan met een buurtonderzoek in de omgeving van de woning van appellante, maar ook een buurtonderzoek in de omgeving van de woning van appellant had moeten verrichten.
Uit het voorgaande volgt immers dat het waterverbruik in de woning van appellante, de door appellanten op 11 mei 2007 afgelegde verklaringen en de op 22 maart 2007 ingevulde checklist reeds voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellanten in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.1.8. Appellanten hebben de Svb niet op de hoogte gebracht van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Dat brengt mee dat appellanten hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 35 van de Anw en artikel 49 van de AOW niet zijn nagekomen.
3.1.9. Appellanten hebben er in dit verband op gewezen dat de Politierechter hen heeft vrijgesproken van valsheid in geschrifte ter zake van het onjuist invullen van de formulieren voor de Anw-uitkering en het AOW-pensioen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen echter niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een ander toetsingskader voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen redenen om hierover in dit geval anders te oordelen.
3.1.10. Uit het voorgaande volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellanten vanaf januari 1999 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Anw eindigde het recht van appellanten op Anw-uitkering met ingang van 1 februari 1999. De Svb was derhalve gehouden de besluiten tot toekenning van deze uitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw over de periode van 1 februari 1999 tot 1 maart 2005 (appellant) en over de periode van 1 februari 1999 tot 1 augustus 2006 (appellante) in te trekken. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om van intrekking af te zien. De Svb was voorts gehouden de besluiten tot toekenning van de AOW-pensioenen met toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW met ingang van 1 maart 2005 (appellant), respectievelijk 1 augustus 2006 (appellante) te herzien. De Raad ziet in hetgeen namens appellanten is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om van herziening af te zien.
3.2. De aangevallen uitspraken 2 en 4
3.2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken 2 en 4 gemotiveerd en uitvoerig uiteengezet op grond waarvan naar haar oordeel de na bezwaar gehandhaafde besluiten tot terugvordering en invordering van ten onrechte verstrekte Anw-uitkering en te veel verstrekt AOW-pensioen in rechte stand kunnen houden. De rechtbank is daarbij ingegaan op de door appellanten naar voren gebrachte stellingen. Ten aanzien van de terugvordering is onder meer overwogen dat van de Svb niet kan worden verwacht een uitgebreidere toelichting te geven op de berekeningen van het teruggevorderde bedrag dan de specificaties van die berekeningen, dat niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, dat de Svb overeenkomstig het Besluit beleidsregels SVB 2007 tot terugvordering is overgegaan en dat een terugvorderingstermijn van vijf jaar, waarop appellanten een beroep hebben gedaan, niet van toepassing is. Ten aanzien van de invordering is overwogen dat de Svb een onderzoek heeft ingesteld naar de financiële situatie en de aflossingscapaciteit van appellanten, dat bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit rekening is gehouden met de beslagvrije voet en met de door appellanten opgegeven woon- en ziektekosten en dat niet is gebleken van andere kosten waarmee bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening is gehouden. In verband met dit laatste heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 geoordeeld dat de door appellante opgevoerde kosten van bezoeken aan de podotherapeut en de pedicure moeten beschouwd als kosten die slechts incidenteel worden gemaakt.
3.2.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. In de enkele verwijzing naar hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De getuige heeft ter zitting van de Raad nog verklaard dat de feitelijke terugbetaling van de teruggevorderde bedragen nadelige fiscale gevolgen voor appellanten heeft gehad, doordat bruto werd teruggevorderd, terwijl voor appellanten thans een veel lager inhoudingspercentage geldt dan toen zij nog geen 65 jaar waren. De Raad ziet hierin echter geen dringende reden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 voor bevestiging in aanmerking komen.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.