[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2009, 08/3470 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en zijn standpunt nader toegelicht bij brieven van 15 juni 2010 en 2 september 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Schuckink Kool. Voor het Uwv verscheen J.C. van Beek.
1.1. Appellant was als toezichthouder werkzaam in dienst van [werkgeefster]. Hij is op 29 augustus 2007 op staande voet ontslagen. De werkgeefster heeft meegedeeld dat de reden voor dit ontslag is het feit dat appellant, nadat hij eerder een laatste waarschuwing had gekregen, zich opnieuw heeft misdragen, ditmaal door rayonleider [naam rayonleider] uit te schelden.
1.2. Appellant heeft de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen en een loonvordering ingesteld. De werkgeefster heeft bij de kantonrechter een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling van dit verzoek heeft de werkgeefster meegedeeld het ontslag op staande voet niet te handhaven. Bij beschikking van 31 maart 2008 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2008 ontbonden in verband met een gebleken verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
1.3. Appellant is, zo hij ter zitting heeft bevestigd, met de werkgeefster overeengekomen dat hij een betaling ontving gelijk aan het loon over twee maanden en afzag van invordering van het overigens over de periode van 29 augustus 2007 tot 1 april 2008 door de werkgeefster verschuldigde loon.
1.4. Appellant heeft op 10 oktober 2007 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) bij het Uwv gedaan. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het Uwv afwijzend beslist op dat verzoek. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2008 zijn besluit gehandhaafd dat aan appellant een
WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt, zodat appellant verwijtbaar werkloos is. Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd, omdat niet is gebleken dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hem van zijn gedragingen geen of in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt, omdat hij getergd werd door opmerkingen van rayonleider [naam rayonleider].
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid is niet nodig dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is geëindigd door een ontslag op staande voet of een ontbinding wegens een dringende reden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
18 februari 2009, LJN BH2387. Ook als een werkgever het ontslag op staande voet niet heeft gehandhaafd en de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek door de kantonrechter is ontbonden wegens een verandering in de omstandigheden, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag liggen.
4.3. Vaststaat dat het gedrag van appellant op 29 augustus 2007 ertoe heeft geleid dat de aan de arbeidsovereenkomst, uiteindelijk door ontbinding daarvan door de kantonrechter, een einde is gekomen. Ter beantwoording is dan ook de vraag of in het geval van appellant in de wijze waarop hij zich op 29 augustus 2007 tegenover rayonleider [naam rayonleider] heeft gedragen een arbeidsrechtelijke dringende reden is gelegen.
4.4. De werkgeefster heeft appellant bij brieven van 15 december 2005 en 6 oktober 2006 gewaarschuwd dat voortduren van zijn verbale en non-verbale agressieve gedragingen jegens de werkgeefster, en in het bijzonder jegens [naam rayonleider], zal leiden tot arbeidsrechtelijke maatregelen. Nadat in het voorjaar van 2007 over appellant was geklaagd omdat hij tijdens zijn werk op het trottoir fietste en, daarop aangesproken door een voorbijganger deze ongepast bejegende, heeft appellant van de werkgeefster ‘absoluut de laatste kans’ gekregen en is hem bij brief van 16 mei 2007 meegedeeld dat het dienstverband zal worden beëindigd als hij zich nog eens op welke wijze dan ook misdraagt tegenover collega’s, leidinggevenden of derden, onder andere door vloeken, uitschelden of schreeuwen.
4.5. Appellant heeft erkend dat hij op 29 augustus 2007 in zeer grove en beledigende termen jegens [naam rayonleider] is uitgevaren. Dat gebeurde toen appellant werd aangesproken door [naam rayonleider] die hem volgens afspraak naar een nieuwe werklocatie zou brengen. De werkgeefster en appellant verschillen deels van mening over de woorden die appellant heeft gebruikt, maar niet in geschil is dat appellant heeft gevloekt, gescholden en geschreeuwd.
4.6. Appellant heeft zich op 29 augustus 2007 op onaanvaardbare wijze tegenover [naam rayonleider] uitgelaten. Appellant had zich al verschillende malen, in ieder geval verbaal, onbehoorlijk gedragen en de werkgeefster had hem in een reeks van gesprekken, waarvan de inhoud schriftelijk aan appellant is bevestigd, te verstaan gegeven dat dergelijk gedrag niet werd getolereerd en tot arbeidsrechtelijke maatregelen zou leiden. Appellant was na de ontvangst van de brief van 16 mei 2007 een gewaarschuwd man. In die omstandigheden is zijn misdraging op 29 augustus 2007 een dringende reden op grond waarvan de arbeidsovereenkomst onverwijld kon worden opgezegd of door de kantonrechter ontbonden. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank.
4.7. Appellant heeft betoogd dat hem van de dringende reden geen verwijt kan worden gemaakt omdat zijn rayonleider tegenover hem bij elke gelegenheid denigrerende, muggenzifterige en pesterige opmerkingen maakte. Dit betoog mist een voldoende onderbouwing. Appellant heeft niet gesteld dat aan de uitlatingen van appellant op 29 augustus 2007 een vervelende opmerking van [naam rayonleider] vooraf is gegaan. Uit een door de werkgeefster in de procedure bij de kantonrechter ingebrachte verklaring van een collega van appellant die bij de aanvaring van appellant en [naam rayonleider] aanwezig was en geprobeerd heeft appellant te kalmeren, blijkt veeleer dat de rayonleider appellant zakelijk is tegemoet getreden toen hij hem verzocht om overeenkomstig een op 28 augustus 2007 gemaakte afspraak mee te gaan naar een andere locatie. Voor zover [naam rayonleider] op eerdere momenten opmerkingen heeft gemaakt die volgens appellant niet door de beugel konden, had hij daarvan melding kunnen en moeten maken, zo niet aan de directie van de werkgeefster dan toch in ieder geval aan de bedrijfsmaatschappelijk werker, met wie hij voorafgaand aan de brief van de werkgeefster van 16 mei 2007 had gesproken. Van enige melding is niet gebleken. Uit het door appellant in de bezwaarprocedure overgelegde verslag van mevrouw M. de [J.] van haar ervaringen met [naam rayonleider] volgt niet dat [naam rayonleider] zich tegenover appellant zo gedroeg dat daarmee de verbale misdragingen van appellant werden uitgelokt. Dat verslag heeft hoofdzakelijk betrekking op de ervaringen van De [J.] met [naam rayonleider] en anderen, en uit de beschrijvingen waarbij appellant is betrokken blijkt niet wat de preciese inhoud van de gestelde misdraging is dan wel is niet duidelijk of De [J.] dienaangaande uit eigen wetenschap verklaart.
4.8. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat geen sprake is van een verminderde verwijtbaarheid ter zake van het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.