ECLI:NL:CRVB:2010:BO7219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3973 WWB + 09/4245 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en de zorgvuldigheid van het College

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellante, die sinds 1 oktober 2006 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De terugvordering betreft een bedrag van € 72.705,-- bruto over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 december 2006 en € 3.943,-- netto over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de terugvordering onterecht is, omdat zij ernstige psychische klachten heeft die door de terugvordering verergerd worden. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het College niet zonder nader onderzoek voorbij mocht gaan aan de verklaring van de huisarts van appellante, die de ernstige gevolgen van de terugvordering voor haar psychische gezondheid heeft beschreven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de terugvordering voor appellante. De Raad stelt dat het College op basis van de beleidsregels van de WWB de kosten kan terugvorderen, maar dat het College in dit geval had moeten onderzoeken of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat de verklaring van de huisarts van appellante niet genegeerd had mogen worden en dat het College had moeten nagaan of de terugvordering leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor appellante.

De Raad komt tot de conclusie dat het College in zijn besluitvorming onzorgvuldig heeft gehandeld en bevestigt de aangevallen uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing openbaar is uitgesproken op 7 december 2010.

Uitspraak

09/3973 WWB
09/4245 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2009, 08/6498 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College
Datum uitspraak: 7 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.G. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Ook het College heeft hoger beroep ingesteld.
Het College en appellante hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/6055, plaatsgevonden op
26 oktober 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten, werkzaam bij de gemeente Voorburg-Leidschendam. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 oktober 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 13 juli 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2008, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 1999 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij uitspraak van 4 september 2008, 08/1333 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak 08/6055 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van
17 januari 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
1.3. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de aan appellante over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 december 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 72.705,-- (bruto) en de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 mei 2007 verleende bijstand tot een bedrag van € 3.943,-- (netto) van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 14 augustus 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
20 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen als volgt, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het College dient te worden gelezen:
“Eiseres heeft aangevoerd dat zij ernstige psychische klachten heeft waardoor de terugvorderingsbeslissing in haar situatie tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Eiseres heeft haar standpunt onderbouwd met verklaringen van haar huisarts
R.J. Haarlem van 6 november 2007 en 17 maart 2008. De huisarts heeft in zijn brief van 17 maart 2008 verklaard dat de terugvordering bij eiseres tot onaanvaardbare gevolgen leidt, die hij omschrijft als een ernstige dysbalans met mogelijk suïcidale neigingen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet zonder meer aan deze verklaring voorbij heeft mogen gaan. Gelet op de duidelijke verklaring die eiseres heeft overgelegd van haar huisarts van 17 maart 2008 die bovendien specifiek betrekking heeft op de gevolgen die de terugvordering heeft voor eiseres volgens deze arts, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder had gelegen om in dit geval nader onderzoek te doen.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres in beroep heeft aangegeven dat zij voor haar klachten opnieuw onder specialistische behandeling is gekomen. Indien uit een nader onderzoek zou blijken dat de terugvordering leidt tot een onacceptabele toename of verergering van de psychische klachten van eiseres, zou dit aanleiding kunnen geven tot matiging van de terugvordering, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd. De rechtbank kan zich in dat geval voorstellen dat enig bedrag moet worden teruggevorderd, maar acht redelijk dat bij het bepalen van de omvang hiervan aansluiting wordt gezocht bij een bedrag dat voor eiseres in redelijkheid af te lossen is in een periode van maximaal drie jaar.
De rechtbank komt tot de conclusie, dat nu verweerder heeft nagelaten om nader onderzoek te doen naar de gevolgen die de terugvordering heeft voor de psychische gesteldheid van eiseres, het onderzoek van verweerder naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onzorgvuldig is geweest.”
3. Appellante en het College hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep van appellante is geregistreerd onder reg.nr. 09/3973 en het hoger beroep van het College onder reg. nr. 09/4245.
4. De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep van appellante tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft zich gekeerd tegen de overweging van de rechtbank over de eventuele matiging van de terugvordering. Naar het oordeel van de Raad houdt deze overweging, gelet op de door de rechtbank gebruikte bewoordingen en het hypothetisch karakter, geen bindend oordeel van de rechtbank in. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd richt zich in wezen tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 1999. Aangezien het in deze zaak uitsluitend om de terugvordering van kosten van bijstand gaat, zal de Raad hieraan voorbij gaan.
4.2. Hetgeen onder 4.1 is overwogen betekent dat het hoger beroep van appellante geen doel treft.
5. De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep van het College tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad stelt voorop dat hetgeen onder 1.2 is overwogen betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de aan appellante over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 mei 2007 verleende bijstand van haar terug te vorderen.
5.3. Het College hanteert de beleidsregel dat in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in alle gevallen wordt teruggevorderd, tenzij sprake is van dringende redenen. Van dringende redenen in de zin van het beleid is sprake in gevallen waarin het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering leidt tot een kennelijk onredelijke hardheid jegens degene van wie wordt teruggevorderd.
5.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College met het oog op de beantwoording van de vraag of in het geval van appellante sprake was van een dringende reden in de zin van de beleidsregels niet zonder nader onderzoek voorbij mocht gaan aan de door appellante in de bezwaarfase overgelegde verklaring van de huisarts van 17 maart 2008. De Raad verwijst in dat verband naar de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. Hetgeen het College in hoger beroep heeft aangevoerd, wat erop neerkomt dat appellante reeds vanaf medio 1999 psychische klachten heeft, daarvoor niet onder behandeling stond van een specialist en dat evenmin is gebleken dat appellante zich na de terugvordering opnieuw voor haar klachten onder medische behandeling heeft gesteld, maakt dat niet anders. Gelet op het feit dat appellante de brief van de huisarts van 17 maart 2008 reeds in de bezwaarfase heeft overgelegd, lag het primair op de weg van het College een nader onderzoek te doen en was er voor de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om een psychiater tot deskundige te benoemen voor het doen van onderzoek.
5.5. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van het College evenmin doel treft.
6. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Met het oog op de nadere besluitvorming door het College merkt de Raad op dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de eventuele matiging van de terugvordering niet kan worden aangemerkt als een het College bindend oordeel. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen onder 4.1 is overwogen.
7. De Raad ziet aanleiding het College in de zaak 09/4245 te veroordelen in de proceskosten van appellante voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het College in zaak 09/4245 in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
BvW