[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 december 2009, 09/1679 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2010
Namens appellant heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Compri. Voor het Uwv verscheen M.J.H. Maas.
1.1. Appellant is op 11 augustus 2008 in dienst getreden bij [naam werkgever] als taxichauffeur. Het dienstverband is geëindigd op 22 september 2008. Met een op 17 november 2008 door het Uwv ontvangen aanvraagformulier heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW). Op dit formulier heeft appellant aangekruist dat hij zelf ontslag heeft genomen. Als reden voor de ontslagname heeft hij vermeld: ‘ik heb nooit loon ontvangen van [werkgever]. Zit een advocaat achteraan’.
1.2. Bij besluit van 13 december 2008 heeft het Uwv appellant per 23 september 2008 een WW-uitkering geweigerd. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2009 zijn besluit gehandhaafd dat aan appellant een WW-uitkering wordt geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen zonder dat dit noodzakelijk was.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 10 maart 2009 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij niet zelf ontslag heeft genomen maar door de werkgever op staande voet is ontslagen omdat hij niet op het werk kon verschijnen. Hij kon zijn reiskosten niet betalen omdat de werkgever zijn betalingsverplichtingen jegens hem niet nakwam.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Appellant heeft volgens het Uwv ontslag genomen op een moment dat van een achterstand in de loonbetalingen door de werkgever geen sprake was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het dienstverband met de werkgever door appellant is beëindigd. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant in zijn aanvraagformulier heeft gesteld dat hij zelf ontslag heeft hij genomen en dit standpunt heeft hij herhaald in de namens hem met de werkgever gevoerde correspondentie. Ook in de dagvaarding die de tegen de werkgever bij de kantonrechter aanhangig gemaakte loonvorderingsprocedure heeft ingeleid, heeft appellant tot uitgangspunt genomen dat hij zich genoodzaakt zag zelf de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
4.3. Niet valt in te zien dat redelijkerwijs niet van appellant had kunnen worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. In dat verband is het volgende van belang.
4.4.1. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift terecht gesteld dat ten tijde van de ontslagname van een achterstand in de loonbetaling geen sprake was. Uitgaande van de in de namens appellant aan de werkgever verzonden brief van 4 november 2008 genoemde bedragen aan verschuldigd loon en betaalde voorschotten was er ook naar het oordeel van de Raad van opeisbaar loon op 22 september 2008 geen sprake. Uit de voorschotbetalingen volgt dat de werkgever weliswaar het loon over de maand augustus 2008 met vertraging had voldaan, maar dat laat onverlet dat het loon over de maand september 2008 eerst aan het einde van die maand opeisbaar zou zijn.
4.4.2. Vaststaat dat appellant de werkgever op 21 september 2008 heeft gevraagd hem een voorschot op het loon over de maand september 2008 te verstrekken omdat hij geen geld had om benzine te kopen. De vraag is of de weigering van de werkgever om appellant een voorschot te verstrekken een situatie heeft doen ontstaan waarin appellant redelijkerwijs niet anders kon dan ontslag nemen.
4.4.3. Voor zover de verplichting van goed werkgeverschap al zou meebrengen dat een werkgever in een bijzonder geval gedwongen is af te wijken van de regels voor loonbetaling in het BW en een eventueel toepasselijke CAO en een voorschot op te loon moet verstrekken, geldt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een nijpende financiële situatie verkeerde. Uit de beschikbare stukken volgt dat appellant het loon tot en met 8 september 2008 betaald had gekregen van zijn vorige werkgever. Samen met de in augustus 2008 en september 2008 door de werkgever verstrekte voorschotten is van een doorlopend ontvangen van loon sprake geweest. Dat appellant niet in staat was om met het ontvangen loon de normale uitgaven te doen, waartoe ook de aanschaf valt te rekenen van benzine voor de auto waarmee naar het werk wordt gereisd, levert geen situatie op waarin verwacht mag worden dat een werkgever met de verstrekking van een loonvoorschot de oplossing biedt. Ook de door appellant geschetste perikelen rond de kosten verbonden aan de huur van een kamer levert niet een dergelijke situatie op. Dat betekent dat de in 4.4.2 geformuleerde vraag ontkennend wordt beantwoord.
4.5. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat geen sprake is van een verminderde verwijtbaarheid terzake van het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.