[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 november 2008, 08/374 (hierna: aangevallen uitspraak)
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 24 november 2010
Namens appellant heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 18 augustus 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 5 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellant opgeroepen voor een gesprek op 10 september 2007 om met hem de voortgang van Kanswerk te bespreken. Appellant heeft zich voor dat gesprek afgemeld.
1.3. Bij brief van 10 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellant wederom opgeroepen voor een gesprek om met hem de voortgang van Kanswerk te bespreken, nu op 17 september 2007. Appellant is op 17 september 2007 niet verschenen.
1.4. Bij brief van 20 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellant meegedeeld dat is besloten om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 17 september 2007 op te schorten. Daaraan heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gereageerd op de uitnodiging voor het gesprek op 17 september 2007. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn verzuim te herstellen en opgeroepen voor een gesprek op 25 september 2007. Appellant is op 25 september 2007 niet verschenen.
1.5. Bij besluit van 26 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand ingetrokken met ingang van 17 september 2007. Daaraan heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gereageerd op de uitnodigingen voor de gesprekken op 17 september 2007 en 25 september 2007.
1.6. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellant gericht geacht tegen de besluiten van 20 september 2007 en 26 september 2007 en dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het besluit van 10 maart 2008 beoordeeld uitsluitend voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 20 september 2007 en dat dit besluit daarom in rechte vaststaat. Ten aanzien van de intrekking heeft de rechtbank geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 20 september 2007. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij zich bij monde van zijn moeder voor het op 10 september 2007 geplande gesprek heeft ziekgemeld. Aangezien appellant zich niet voor 25 september 2007 heeft betergemeld, mocht hij ervan uitgaan dat het voor het Dagelijks Bestuur duidelijk was dat hij wegens ziekte geen gehoor zou kunnen geven aan de uitnodigingen voor de gesprekken op 17 september 2007 en
25 september 2007. Volgens appellant is daarom van een verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB geen sprake. Van een situatie waarin appellant een verzuim heeft moeten herstellen als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB is evenmin sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 20 september 2007 slaagt niet. Het voorlopig bezwaarschift van 5 oktober 2007 maakt immers geen melding van een bezwaar tegen dat besluit, maar uitsluitend van een bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 26 september 2007. Voorts is in het aanvullend bezwaarschrift van 7 november 2007 expliciet vermeld dat bezwaar is gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 26 september 2007 en dat de gronden van het bezwaar worden aangevuld. De omstandigheid dat appellant zich in het aanvullend bezwaarschrift op het standpunt stelt dat het Dagelijks Bestuur het recht op bijstand ten onrechte heeft opgeschort is onvoldoende om aan te nemen dat appellant ook tegen het opschortingbesluit bezwaar heeft gemaakt.
4.2. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen - zie zijn uitspraak van 20 juli 2010, LJN: BN2722 - is van ‘het verlenen van onvoldoende medewerking’ in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB slechts dan sprake indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet indien hij onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.4. In de brief van 10 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellant opgeroepen voor een gesprek op 17 september 2007 om met hem de voortgang van Kanswerk te bespreken. In die brief is geen ander doel van het gesprek aangegeven. Bij brief van 20 september 2007 is appellant in de gelegenheid gesteld zijn verzuim te herstellen en is hij opgeroepen voor een gesprek op 25 september 2007. Zoals gemachtigde van het Dagelijks Bestuur ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, is appellant uitsluitend opgeroepen om de voortgang van een door hem gevolgd re-integratietraject te bespreken en niet (tevens) in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand. Op de oproepen heeft appellant niet gereageerd.
4.5. Uitgaande van hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen kan het feit dat appellant niet heeft gereageerd op de bij de brief van 10 september 2007 gedane oproep voor een gesprek op 17 september 2007 naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als ‘het verlenen van onvoldoende medewerking’ in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Evenmin is sprake van ‘het niet herstellen van een verzuim’ als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB toen appellant zonder bericht niet kwam opdagen voor het gesprek op 25 september 2007 waarvoor hij bij de brief van 20 september 2007 was opgeroepen. De Raad komt tot de conclusie dat het Dagelijks Bestuur ten onrechte de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB heeft ingetrokken met ingang van 17 september 2007.
4.6. Hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat het besluit van 10 maart 2008 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 10 maart 2008 wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet aanleiding het besluit van 26 september 2007 te herroepen en zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
4.7. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Dagelijks Bestuur verklaard dat, indien het besluit van 10 maart 2008 geen stand kan houden en opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2007 moet worden beslist, de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2007 met toepassing van artikel 18, tweede lid van de WWB en de Verordening maatregelen en fraudebestrijding Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard -Oost/Vijfheerenlanden 2005 (hierna: Verordening) zal worden verlaagd met 20% gedurende 1 maand op de grond dat appellant niet heeft gereageerd op de bij de brief van 20 september 2007 gedane oproep voor een gesprek op 25 september 2007.
4.8.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.8.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.8.3. Ingevolge artikel 9 van de Verordening worden de gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen onderscheiden in categorieën. Tot de tweede categorie behoort het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.
4.8.4. In artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening is bepaald dat, onverminderd artikel 2, tweede lid, van de Verordening de maatregel op grond van artikel 9 van de Verordening wordt vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.
4.8.5. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.8.6. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Verordening kan het Dagelijks Bestuur van het opleggen van een maatregel afzien indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.8.7. In artikel 7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van een maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Ingevolge het tweede lid van die bepaling wordt in afwijking van het eerste lid de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.
4.9. Vaststaat dat appellant bij brief van 20 september 2007 is opgeroepen voor een gesprek op 25 september 2007 om de voortgang van een door hem gevolgd re-integratietraject te bespreken en dat hij zonder zich te hebben afgemeld aan deze oproep geen gehoor heeft gegeven. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, niet of onvoldoende nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, zich voor het op 10 september 2007 geplande gesprek heeft ziekgemeld betekent niet dat hij niet hoefde te reageren op de bij brief van 20 september 2007 gedane oproep voor een gesprek op 25 september 2007. Van appellant mocht worden verwacht dat, indien hij zich vanwege ziekte niet in staat achtte om op 25 september 2007 aan de oproep gehoor te geven, hij zich daarvoor had afgemeld.
De Raad merkt in dat verband op dat in de brief van 25 september 2007 is vermeld dat appellant bij verhindering tijdig contact dient op te nemen met zijn consulent om een nieuwe afspraak te maken. Het voorgaande betekent dat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de Verordening te verlagen.
4.10. De betreffende gedraging is aan te merken als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9 van de Verordening. Hierbij past ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om met toepassing van artikel 18, eerste lid van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Verordening van het opleggen van een maatregel af te zien of de bijstand minder vergaand te verlagen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad verder geen grond om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Verordening, zodat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd is van een maatregel af te zien.
4.11. Wat betreft de ingangsdatum van de maatregel wijst de Raad op zijn vaste jurisprudentie dat een verlaging niet eerder behoort in te gaan dan op de datum waarop de laakbare gedraging zich heeft voorgedaan. Nu in het onderhavige geval de laakbare gedraging zich op 25 september 2007 heeft voorgedaan, betekent het voorgaande dat een maatregel op grond daarvan eerst met ingang van die datum kan worden opgelegd.
4.12. In hetgeen onder 4.9 tot en met 4.11 is overwogen ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de bijstand van appellant met ingang van 25 september 2007 wordt verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
5. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 maart 2008;
Herroept het besluit van 26 september 2007;
Bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 25 september 2007 wordt verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant in beroep van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan appellant.
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010.