[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2009, 08/602 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1. Appellante is per 16 november 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 21 december 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 26 november 2007 verlaagd gedurende 16 weken met 20%. Appellante heeft bij brieven van 17 november 2007, 20 december 2007 en 22 december 2007 bezwaar gemaakt tegen een haar op 9 oktober 2007 toegezonden re-integratievisie, tegen een gespreksverslag van haar re-integratiecoach van 17 september 2007 en tegen het besluit van 21 december 2007. Deze bezwaren zijn bij besluit van 8 februari 2008 (hierna: het bestreden besluit) door het Uwv respectievelijk ongegrond, niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Bij hoger beroepschrift van 22 september 2009 heeft appellante de Raad geschreven dat haar hoger beroep als tijdig moet worden aangemerkt omdat zij eerst op 19 september 2009 van de aangevallen uitspraak kennis heeft kunnen nemen. Voorts blijkt uit het aanvullend hoger beroepschrift - hetgeen desgevraagd ter zitting is bevestigd - dat het hoger beroep van appellante zich beperkt tot de opgelegde maatregel die, naar haar mening, niet in stand kan blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of appellante tijdig hoger beroep heeft ingesteld en -indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord- of de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de opgelegde maatregel in stand is gelaten, kan worden bevestigd.
4.2. Artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de wijze van bekendmaking van een uitspraak van de rechtbank. Uit artikel 8:38, eerste lid, van de Awb volgt dat in het geval het verzonden afschrift van de uitspraak retour komt, de griffier inlichtingen inwint bij de gemeentelijke basisadministratie. De aangevallen uitspraak is op 28 juli 2009 aangetekend verzonden naar een adres in Cuijk. De uitspraak is terugontvangen met de vermelding ‘niet afgehaald’. De rechtbank heeft achtereenvolgens informatie ingewonnen bij de gemeentelijke basisadministratie van de gemeenten Cuijk, Amersfoort en Utrecht. Uit de verkregen informatie is gebleken dat appellante sinds 2 juli 2009 stond ingeschreven op een adres in de gemeente Utrecht. Omdat uit die informatie volgde dat appellante ten tijde van de verzending op
28 juli 2009 niet meer stond ingeschreven op het adres in Cuijk, is de uitspraak opnieuw aangetekend verzonden naar het inmiddels bekende adres van appellante in Utrecht. Met de aangetekende verzending op 17 september 2009 is de uitspraak op de voorgeschreven wijze aan appellante bekend gemaakt. Dat betekent dat, gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, de termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep op 18 september 2009 is aangevangen. Appellante heeft daarom met haar beroepschrift van 22 september 2009, dat door de Raad is ontvangen op 23 september 2009, tijdig hoger beroep ingesteld.
4.3. Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt de Raad het volgende. Na de op 18 juli 2006 opgestelde eerste re-integratievisie, waarin de rechten en plichten ten aanzien van de re-integratie zijn neergelegd is afgesproken dat appellante zich met oog op het sluiten van een individuele re-integratieovereenkomst zou gaan oriënteren op de
re-integratiemarkt. De re-integratiecoach heeft aan appellante tijd en ruimte gegeven om op eigen kracht een vast dienstverband te vinden. Vanaf augustus 2007 zijn de gesprekken met de re-integratiecoach hervat en op 9 oktober 2007 is, nadat opnieuw aan appellante een periode is gegund om zelf te zoeken, een tweede re-integratievisie opgesteld. Appellante was op dat moment al twee jaar werkloos en een intensievere re-integratiebegeleiding werd terecht aangewezen geacht. Van appellante mocht worden verwacht dat zij inging op de voorstellen en suggesties van de re-integratiecoach om met een sollicitatietraining en jobhunting haar kansen op het vinden van een nieuwe baan te vergroten en dat zij zich zou laten begeleiden door een re-integratiebureau. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante niet alleen geruime tijd in de gelegenheid was gesteld om vanuit haar voorkeur te zoeken naar een voltijds vast dienstverband en haar verzoek om doorverwijzing naar een re-integratiebureau aanvankelijk was uitgesteld, maar ook dat gevolg is gegeven aan de wens van appellante om verwezen te worden naar een tweede re-integratiebureau nadat het gesprek met het eerste re-integratiebureau niet naar tevredenheid van appellante was verlopen. Appellante heeft zich naar het oordeel van de Raad ten tijde van haar afspraak met het tweede re-integratiebureau ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij geen sollicitatietraining nodig had en dat begeleiding door het re-integratiebureau voor haar geen toegevoegde waarde zou hebben. Zij was op dat moment immers weer zonder werk, nadat zij haar werkzaamheden via een uitzendbureau had gestaakt. Wellicht zijn er bijzondere omstandigheden geweest, die mede in de privé-sfeer lagen en die er toe hebben geleid dat de pogingen van appellante om zelfstandig vaste arbeid te verwerven door schuld van een derde telkens mislukten, maar nu appellante nog ter zitting heeft benadrukt daar verder niets over te kunnen of willen verklaren vanwege lopende justitiële procedures, kunnen die omstandigheden niet worden betrokken in de beoordeling van het verwijt dat appellante treft ten aanzien van het niet nakomen van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder 1, van de WW.
4.4. Gezien het onder 4.3 overwogene is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat het gehouden was aan appellante een maatregel op te leggen op grond van artikel 27, derde lid, van de WW. De aan appellante opgelegde maatregel van 20% gedurende 16 weken is in overeenstemming met de bepalingen van het op artikel 27, achtste lid, van de WW gebaseerde Maatregelenbesluit en de daarbij behorende bijlage.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A.van Amerongen.